201802053/1/A2.
Datum uitspraak: 21 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 februari 2018 in zaak nr. 17/4097 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2017 heeft het CBR het verzoek van [appellant] om herziening van een besluit van het CBR van 28 augustus 2015 afgewezen.
Bij besluit van 1 september 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.E. Groenenberg, advocaat te Nieuw-Vennep en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De politie heeft het CBR op 8 april 2015 schriftelijk mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Naar aanleiding hiervan is hem een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en is de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Daarna heeft een medisch onderzoek plaatsgevonden op basis waarvan het CBR het rijbewijs van [appellant] bij besluit van 28 augustus 2015 ongeldig heeft verklaard. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Een tegen dit besluit op bezwaar ingesteld beroep is eveneens niet-ontvankelijk verklaard omdat dit niet tijdig was ingediend. Het tegen die uitspraak ingediende verzet is ongegrond verklaard.
Bij brief van 28 mei 2017 heeft [appellant] het CBR verzocht om terug te komen van het besluit van 28 augustus 2015. Bij besluit van 14 juli 2017, zoals gehandhaafd bij besluit van 1 september 2017, heeft het CBR dit verzoek afgewezen. Het CBR heeft daaraan ten grondslag gelegd dat op het verzoek artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing is en dat [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van dit artikel naar voren heeft gebracht.
De rechtbank heeft het door [appellant] tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] is het daar niet mee eens en vecht het oordeel van de rechtbank in hoger beroep aan.
Het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij zich niet alleen op de nieuwe lijn in de jurisprudentie heeft beroepen, maar ook heeft gesteld dat (achteraf gezien) zijn persoonlijke belangen ten onrechte niet bij de besluitvorming zijn betrokken en dat deze belangen alsnog moeten worden beoordeeld.
2.1. Artikel 4:6 van de Awb luidt:
"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
2.2. Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan overeenkomstig worden toegepast op een verzoek om terug te komen van een eerder besluit.
Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131). In dit geval heeft het CBR analoge toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
2.3. Gelet op de strekking van zijn betoog en de daarop ter zitting gegeven toelichting is niet meer in geschil dat geen sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden en ligt ter beoordeling enkel nog voor of de rechtbank aan de hand van wat [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wat er gezien zijn toelichting ter zitting op neerkomt dat zijn belangen van toen nu anders zouden kunnen worden gewogen en dat de feiten anders zouden kunnen worden gewaardeerd dan toen, geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van evidente onredelijkheid.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank de zaak ten onrechte niet heeft teruggewezen naar de bezwaarprocedure en ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. Daarnaast betoogt [appellant] - subsidiair - dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat de beroepsgrond slaagt, moest het beroep gegrond worden verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen, aldus [appellant].
3.1. De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat het door de rechtbank geconstateerde gebrek - het ten onrechte niet horen in bezwaar - kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu aannemelijk is geworden dat [appellant] niet is benadeeld door het achterwege blijven van de hoorzitting. Daarbij is van belang dat hij de gelegenheid heeft gehad om zijn argumenten in beroep bij de rechtbank naar voren te brengen en dat niet aannemelijk is dat het CBR een andersluidend besluit zou hebben genomen indien de schending niet zou hebben plaatsgevonden.
De betogen falen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018
480.