201701689/1/A1.
Datum uitspraak: 7 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Staphorst,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 januari 2017 in zaak nr. 16/1896 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2015 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om voor 24 december 2015 de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht te beëindigen en beëindigd te houden door:
a. de totale hoeveelheid droog restafval binnen de inrichting op het perceel [locatie] te Staphorst (hierna: het perceel) terug te brengen tot de op basis van de omgevingsvergunning toegestane hoeveelheid van maximaal 100 ton;
b. de totale hoeveelheid bouw- en sloopafval binnen de inrichting terug te brengen tot de op basis van de omgevingsvergunning toegestane hoeveelheid van maximaal 100 ton.
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. A.A.E. Ferdinandusse, advocaat te Naarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.N.L. Klappe, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op het perceel dreef [appellant] een inrichting waarin afvalstoffen werden ingenomen, opgeslagen en verwerkt. De inrichting lag naast een spoorweg. Langs de spoorweg loopt de Westerparallelweg. Ter hoogte van het perceel was deze weg onderbroken door de inrichting die doorliep tot aan het spoorwegtalud.
De gemeente Staphorst wilde de Westerparallelweg doortrekken. Om dit mogelijk te maken hebben [appellant] en de gemeente grond geruild. Na de grondruil hebben [appellant] en de gemeente een conflict gekregen en heeft [appellant] meerdere keren afval gestort op het terrein dat hij met de gemeente had geruild en waarover inmiddels de Westerparallelweg was doorgetrokken.
2. Het college heeft eerder lasten onder dwangsom opgelegd die strekten tot verwijdering van afval. Omdat deze lasten niet hebben geleid tot het door het college gewenste resultaat, heeft het [appellant] bij het besluit van 16 december 2015 een last onder bestuursdwang opgelegd. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat tijdens een controle op 30 november 2015 is vastgesteld dat in de inrichting ongeveer 734 ton droog restafval en bouw- en sloopafval aanwezig was, terwijl op grond van de omgevingsvergunning van 25 juni 2013 slechts 100 ton droog restafval en 100 ton bouw- en sloopafval aanwezig mag zijn.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij erop mocht vertrouwen dat het college niet handhavend zou optreden. Daartoe voert hij aan dat hem tijdens een gesprek met medewerkers van de provincie op 27 november 2015 is toegezegd dat niet opnieuw handhavend zou worden opgetreden als hij in de periode tussen het controlebezoek van 30 november 2015 en 31 januari 2016 niet meer afvalstoffen zou opslaan dan de hoeveelheid die op 30 november 2015 zou worden vastgesteld. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college niet meer gebonden was aan die toezegging, omdat op 2 december 2015 afvalstoffen vanuit de bedrijfslocatie van [appellant] in Stadskanaal zijn overgebracht naar de inrichting waardoor de hoeveelheid afvalstoffen aldaar is toegenomen. [appellant] stelt dat op 30 november en 1 december 2015 landbouwplastic en folie is opgehaald, op 1 december 2015 piepschuim is afgevoerd en op 30 november 2015 afval van de inrichting is afgevoerd naar de bedrijfslocatie in Stadskanaal. Per saldo was daardoor op 2 december 2015 minder afval in de inrichting aanwezig dan op 30 november 2015, aldus [appellant].
3.1. In het verslag van het gesprek van 27 november 2015 tussen [appellant] en de provinciesecretaris/algemeen directeur en het hoofd eenheid Publieke Dienstverlening is vermeld:
"[…]
- Na het controlebezoek van 30 november 2015 neemt de hoeveelheid opgeslagen afval niet verder toe.
[…]
- Wij hebben er bij u op aangedrongen goed rekening te houden met welk afval u waar op het terrein legt. Dus geen brandbaar afval dicht bij de openbare (spoor)weg.
- Als u in de periode tussen het controlebezoek van 30 november 2015 en 31 januari 2016 niet meer afvalstoffen opslaat dan op 30 november 2015 wordt vastgesteld, wordt in de tussenliggende periode geen nieuwe last onder dwangsom opgelegd voor het overschrijden van de tonnages.
[…]"
3.2. Uit de overgelegde stukken blijkt dat op 2 december 2015 43.280 kilo afval naar de inrichting is vervoerd. [appellant] heeft stukken overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat op 30 november en 1 december 2015 60.280 kilo landbouwplastic en folie is afgevoerd. Het college heeft niet bestreden dat het landbouwplastic en de folie zijn afgevoerd, maar stelt zich op het standpunt dat de afspraak met [appellant] uitsluitend betrekking had op droog restafval en bouw- en sloopafval, aangezien ook de last en de op 30 november 2015 ingemeten hoeveelheid afval daarop betrekking had. Uit het overgelegde gespreksverslag van 27 november 2015 blijkt echter niet dat de afspraak beperkt was tot droog restafval en bouw- en sloopafval. Ook is niet geheel duidelijk of de op 30 november 2015 ingemeten hoeveelheid afval uitsluitend droog restafval en bouw- en sloopafval betrof. De onduidelijkheid op dit punt komt voor rekening en risico van het college. Aangezien de hoeveelheid afval die op 30 november en 1 december 2015 is afgevoerd groter is dan de hoeveelheid afval die op 2 december 2015 is aangevoerd, heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat er op 2 december 2015 meer afval aanwezig was dan op 30 november 2015. Gelet hierop bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat [appellant] zich op dit punt niet heeft gehouden aan de op 27 november 2015 gemaakte afspraak. Dit leidt echter, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij in strijd met de afspraak heeft gehandeld door afval dicht bij de openbare (spoor)weg neer te leggen. Volgens hem was daar al eerder afval neergelegd en heeft het college hem niet gezegd dat dat afval daar niet mocht liggen.
4.1. Niet is bestreden dat [appellant] na 30 november 2015 afval bij de (spoor)weg heeft geplaatst. Uit het gespreksverslag van 27 november 2015 blijkt voldoende duidelijk dat dat niet mocht. De stelling van [appellant] dat daar al eerder afval was neergelegd, doet er, wat daar van zij, niet aan af dat het volgens de afspraak niet meer mocht. Voor zover [appellant] ter zitting nog heeft gesteld dat hem is gezegd dat het afval daar mocht liggen, heeft hij dat niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt.
4.2. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college betekenis heeft mogen toekennen aan de adviezen van de Brandweer IJsselland. Volgens hem blijkt uit het rapport van de brandweer van 11 januari 2016 dat de gemeten temperatuur in de bult afval ongeveer gelijk was aan de buitentemperatuur, zodat er geen sprake was van broei en daarmee evenmin van een brandgevaarlijke situatie. Voorts voert hij aan dat een strook van 8 m rondom de bult vrij toegankelijk was.
4.3. Het rapport van 11 januari 2016 heeft betrekking op controles die hebben plaatsgevonden na het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang van 16 december 2015. Dat rapport zegt op zichzelf dan ook niets over de situatie ten tijde van dat besluit. De controles betroffen voorts slechts metingen van de temperatuur in de afvalberg. Die metingen doen niet af aan de mogelijke gevolgen van een brand in die afvalberg zoals die zijn geschetst in de rapporten van de brandweer van 9 en 16 december 2015. Zoals het college ter zitting ook heeft toegelicht, was voor hem niet zozeer van belang of feitelijk sprake was van broei in het afval. Van belang is dat het afval dat [appellant] bij de (spoor)weg had neergelegd brandbaar was. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college betekenis heeft mogen toekennen aan de adviezen van de brandweer.
4.4. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] in strijd met de gemaakte afspraak brandbaar afval bij de (spoor)weg geplaatst. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Pans w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018
457.