201800644/1/A3.
Datum uitspraak: 21 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2017 in zaak nr. 17/4252 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2017 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 9 juni 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lo Fo Sang, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft een urgentieverklaring op medische gronden aangevraagd. Het college heeft de aanvraag om een urgentieverklaring afgewezen, omdat [appellante] zijn huisvestingsprobleem zelf kan oplossen door te reageren op seniorenwoningen. [appellante] heeft in bezwaar gesteld dat een seniorenwoning voor hem niet passend is, omdat hij afhankelijk is van de zorg van zijn dochter. Zij verricht intensieve mantelzorg en kan niet bij hem wonen in een seniorenwoning, omdat de woningcorporatie dit niet toestaat. Het college heeft zijn standpunt in bezwaar gehandhaafd omdat niet is gebleken dat het inwonen van de dochter van [appellante] als mantelzorger vanuit medisch oogpunt noodzakelijk is. Het college heeft geen advies aan de GGD-arts gevraagd omdat [appellante] binnen enkele maanden een seniorenwoning zou kunnen betrekken en een urgentieverklaring daarom niet nodig is.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken uit overgelegde stukken over de medische toestand van [appellante] dat het inwonen van de dochter als mantelzorger uit medisch oogpunt noodzakelijk is. Daarnaast heeft het college volgens de rechtbank van belang mogen achten dat [appellante] een beroep kan doen op voorliggende voorzieningen, zoals hulp bij het huishouden, wijkverpleging en thuiszorg op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo). De rechtbank is van oordeel dat het college heeft mogen afzien van het aanvragen van advies aan de GGD-arts omdat het huisvestingsprobleem van [appellante] op korte termijn kan worden opgelost door het betrekken van een seniorenwoning. Het college heeft daarom de aanvraag om een urgentieverklaring op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening), kunnen afwijzen.
Het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de medische gegevens die hij heeft overgelegd ter beoordeling van zijn medische urgentie. [appellante] is een zware insulinepatiënt en heeft ook andere lichamelijke en psychische klachten en is afhankelijk van zijn dochter. Zij geeft hem vierentwintig uur per dag onmisbare hulp en ondersteuning. Volgens [appellante] had het college een GGD-arts moeten verzoeken om advies, omdat de ernst van de medische toestand en zorgverlening niet door de rechtbank of het college kan worden beoordeeld. Daarnaast zal een seniorenwoning de gezondheid van [appellante] niet ten goede komen, aangezien zijn woonsituatie een hulpeloze toestand zal zijn als zijn dochter niet mag inwonen. Zijn dochter is vooral in de nachtelijke uren onmisbaar gebleken en [appellante] is als rolstoelpatiënt zeer slecht ter been. Door een seniorenwoning te betrekken zal [appellante] niet de mantelzorg krijgen die hij nodig heeft, want de zorg die de dochter verleent is zeer intensief. Gelet op de ernstige medische beperkingen waaraan de rechtbank onterecht voorbij is gegaan en het ontbreken van een GGD-advies is de beslissing om de aanvraag om een urgentie af te wijzen, niet zorgvuldig en niet rechtmatig tot stand gekomen, aldus [appellante]. [appellante] verzoekt om toekenning van schadevergoeding voor de tijd dat ten onrechte geen urgentieverklaring is toegekend.
Wettelijk kader
4. Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
De beoordeling
5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de aanvraag om de urgentieverklaring mocht afwijzen op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening, omdat [appellante] zijn huisvestingsprobleem kon voorkomen of zelf kon oplossen. Niet in geschil is dat [appellante] met zijn inschrijftijd en gelet op zijn leeftijd binnen een paar maanden een seniorenwoning in Amsterdam Zuidoost kan betrekken. Het geschil gaat om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat een seniorenwoning in zijn geval passend is en hij daarmee zijn huisvestingsprobleem zelf kan oplossen. Deze vraag beantwoordt de Afdeling bevestigend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet door [appellante] aannemelijk is gemaakt dat het inwonen van zijn dochter vanuit medisch oogpunt noodzakelijk is en een seniorenwoning voor hem geen oplossing is. Hoewel kan worden aangenomen dat [appellante] op dit moment afhankelijk is van zijn dochter als mantelzorger is de stelling van [appellante] dat hij vierentwintig uur per dag afhankelijk is van onmisbare hulp en ondersteuning van zijn dochter niet voldoende onderbouwd, omdat dit niet blijkt uit de overgelegde stukken. Dat zijn dochter mantelzorg verleent, ook intensieve mantelzorg, staat het aanvaarden van een seniorenwoning niet in de weg. Ter zitting heeft het college dit bevestigd. Bovendien is niet betwist dat de dochter van de woningbouwcorporatie wel tijdelijk bij [appellante] kan inwonen indien dit nodig is voor het verlenen van mantelzorg. Ook is aannemelijk dat een seniorenwoning speciale voorzieningen kent voor diegenen die er voor in aanmerking komen en in die zin juist passend is voor [appellante]. Voorts heeft het college onbetwist gesteld dat [appellante] in aanmerking komt voor hulp en zorg via de Wmo. Het college heeft daarnaast in het besluit van 9 juni 2017 onderbouwd dat de dochter niet eerder bij [appellante] heeft gewoond. Voor zover ook de dochter een huisvestingsprobleem heeft, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag voor de urgentieverklaring ziet op het huisvestingsprobleem van [appellante] als aanvrager en niet op een mogelijk huisvestingsprobleem van zijn dochter.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet gehouden was om [appellante] door een GGD-arts te laten onderzoeken. Ter zitting heeft het college aangegeven dat het geen aanleiding zag om een GGD-arts in te schakelen. Anders dan [appellante] stelt, behoefde de ernst van de medische toestand niet te worden beoordeeld door een GGD-arts om vervolgens na te gaan of [appellante] in aanmerking komt voor de urgentieverklaring. Het college is bekend met de beperkingen van [appellante] en heeft, zoals hiervoor overwogen, terecht het standpunt ingenomen dat hij zijn huisvestingsprobleem op korte termijn kan oplossen door het aanvaarden van een seniorenwoning zodat een advies van de GGD-arts in zijn geval niet nodig is. Nu de algemene weigeringsgrond door de rechtbank terecht toepasselijk is geacht heeft het college zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, ook om die reden mogen afzien van het vragen van advies aan de GGD-arts. Gelet op het voorgaande heeft het college niet onzorgvuldig gehandeld door geen medisch advies aan te vragen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Verheij w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018
317-893. BIJLAGE
Huisvestingsverordening Amsterdam 2016, geldend vanaf 1 januari 2017
Artikel 2.6.5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
[…]
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
c. de aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen; […]
Artikel 2.6.6 Wettelijke urgentiecategorieën
1. Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a tot en met h en j genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
[…]
b. woningzoekenden waarvan de voorziening in de behoefte aan woonruimte als gevolg van het verlenen of ontvangen van mantelzorg naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor aanvrager dringend noodzakelijk is.
[…]
Artikel 2.6.8 Overige regionale urgentiecategorieën
1. Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
[…]
b. woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben en niet behoren tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie;
[…]
Artikel 2.6.11 Hardheidsclausule
1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.[…]