ECLI:NL:RVS:2018:3886

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
201800873/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opschorting bijhouding persoonslijst in Basisregistratie Personen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2017. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 20 september 2016 besloten om de bijhouding van de persoonslijst van [appellant] in de Basisregistratie Personen (Brp) per 26 februari 2016 op te schorten. Dit besluit volgde op een adresonderzoek dat op 5 februari 2016 was uitgevoerd, waarbij [appellant] niet aanwezig was en er geen persoonlijke eigendommen van hem werden aangetroffen. Het college verzocht [appellant] om binnen vier weken zijn verhuizing of vertrek door te geven, maar hij reageerde niet op deze brief.

De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten tot opschorting van de bijhouding van de persoonslijst, omdat [appellant] niet had aangetoond dat hij op het geregistreerde adres woonde. In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn standpunt dat hij wel degelijk op het adres woont en dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 november 2018 behandeld.

De Afdeling oordeelt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 26 februari 2016 op correcte wijze is verzonden en dat [appellant] niet heeft gereageerd. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201800873/1/A3.
Datum uitspraak: 28 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2017 in zaak nr. 17/2514 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2016 heeft het college de bijhouding van de persoonslijst van [appellant] in de Basisregistratie personen (hierna: Brp) per 26 februari 2016 opgeschort.
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door P.A.M. Badal, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 5 februari 2016 heeft het college een adresonderzoek uitgevoerd op het adres [locatie] in Rotterdam. Tijdens dat onderzoek was [appellant] daar niet aanwezig en zijn geen persoonlijke eigendommen van hem aangetroffen. Vervolgens heeft het college bij brief van 26 februari 2016 aan [appellant] verzocht om binnen vier weken zijn verhuizing of vertrek door te geven, of schriftelijk te verklaren dat hij op het adres woont. [appellant] heeft niet op die brief gereageerd en was bij latere huisbezoeken op 18, 24 en 31 maart 2016 ook niet in de woning aanwezig. Ook op de zogenoemde rode kaart, die op 24 maart 2016 op het adres door de brievenbus is gedaan, heeft [appellant] niet gereageerd. Daarom heeft het college bij het besluit van 20 september 2016 aan [appellant] te kennen gegeven dat de bijhouding van de persoonslijst per 26 februari 2016 is opgeschort, omdat hij niet woonachtig is op het in de Brp geregistreerde adres en ook niet bekend is geworden wat zijn feitelijke woon- of verblijfplaats is. [appellant] stelt dat hij wel degelijk op het adres woont en heeft zich opnieuw laten inschrijven op dat adres.
De uitspraak van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de toelichting van het college op het verzendregistratiesysteem duidelijk is. [appellant] heeft daartegen niets ingebracht en daarom moet ervan worden uitgegaan dat de brief van 26 februari 2016 ook op het adres is aangekomen. Omdat [appellant] niet heeft gereageerd op de brief en ook bij de huisbezoeken in maart 2016 niet aanwezig was, is er geen reden waarom het college niet mocht overgaan tot opschorting van de bijhouding van de persoonslijst. De stukken die [appellant] in de bezwaarfase heeft overgelegd bewijzen niet dat hij wel op het adres woonde, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep van [appellant]
3.    [appellant] stelt dat het college zijn persoonlijke spullen wel had aangetroffen in de woning als bij het bezoek op 5 februari 2016 een uitgebreider onderzoek had plaatsgevonden. Ook waren de latere huisbezoeken niet gericht op een onderzoek naar zijn verblijfplaats. Verder betwist [appellant] dat de brief van 26 februari 2016 op zijn adres is aangekomen. Dit had alleen kunnen worden bewezen met een aangetekende verzending. Bovendien blijkt uit de door hem ingediende andere poststukken dat hij op het adres woonde en ook de post ontving. Ook heeft de rechtbank onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat hij met toestemming van de hoofdhuurder en de woningbouwstichting op het adres was ingeschreven. In de bezwaarprocedure met betrekking tot een bijstandsuitkering is wel geconcludeerd dat hij op het adres woont, aldus [appellant]. Ook heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Mocht de bijhouding van de persoonslijst worden opgeschort?
4.    Over de ontvangst van de brief van 26 februari 2016 waarbij het college [appellant] heeft verzocht om contact op te nemen in verband met zijn inschrijving op het adres, overweegt de Afdeling dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de brief op correcte wijze bij PostNL is aangeboden. Daarom wordt ervan uitgegaan dat de brief ook op het adres is ontvangen, net als de andere brieven die aan hem op dat adres zijn verzonden. Dat [appellant] die andere brieven, die hij in beroep heeft overgelegd, heeft ontvangen, betekent echter niet dat hij daarmee ook aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk op het adres woonde. Omdat [appellant] bevriend was met de hoofdhuurder, is het goed voorstelbaar dat deze de post van [appellant] aan hem heeft doen toekomen. Zoals het college onbetwist heeft gesteld, heeft [appellant] ook niet gereageerd op de zogenoemde rode kaart die door de brievenbus is gedaan en waarbij een nader huisbezoek is aangekondigd en is hij bij geen van de huisbezoeken in de woning aangetroffen. In de bovenkamer die [appellant] naar eigen zeggen bewoonde, heeft het college alleen een opgemaakt bed en een garderobekast aangetroffen en geen spullen die erop wezen dat de kamer daadwerkelijk werd bewoond. Bij het huisbezoek op 31 maart 2016 hebben de wel aangetroffen personen [appellant] ook niet genoemd als medebewoner.
Anders dan [appellant] stelt, is in de bezwaarprocedure over de bijstandsuitkering alleen vastgesteld dat hij ten tijde van de aanvraag ingeschreven stond, niet dat hij feitelijk daar woonde. Hoewel in het besluit op bezwaar in die procedure is vermeld dat op enig moment is besloten tot een huisbezoek, is daarin ook vermeld dat [appellant] stond ingeschreven op het adres en dat niet is gebleken dat er vragen zijn gesteld over de woonsituatie en dat daarnaar ook geen nader onderzoek is gedaan. Gelet hierop kan aan de vermelding van het voornemen tot een huisbezoek niet de conclusie worden verbonden dat in die procedure is komen vast te staan dat hij op het adres woonde. Bovendien gelden voor het onderzoek in die procedure andere eisen. [appellant] heeft niet bestreden dat het college het adresonderzoek heeft uitgevoerd volgens het voorgeschreven protocol. Nu het gedurende de gehele periode van eind februari tot 20 september niet is gelukt om in contact te komen met [appellant] op het adres waarop hij stond ingeschreven, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de bijwerking van de persoonslijst mocht opschorten.
Conclusie en proceskosten
5.    Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Slump    w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018
545.