ECLI:NL:RVS:2018:39

Raad van State

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
201702366/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen oplegging Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 27 januari 2017 het beroep van [appellant] tegen de oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond verklaarde. De EMA werd opgelegd naar aanleiding van een melding van de Politie Eenheid Rotterdam, waarin werd gesteld dat [appellant] niet langer voldeed aan de eisen van rijvaardigheid. Het CBR verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen de EMA ongegrond, waarna hij in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat [appellant] over alle relevante stukken beschikte en dat het besluit tot oplegging van de EMA niet onzorgvuldig was, omdat het CBR mocht uitgaan van de juistheid van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de politie.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij niet in staat was om adequaat te reageren op de stukken die aan het besluit ten grondslag lagen, omdat deze geanonimiseerd waren. Hij stelde ook dat het opleggen van de EMA een 'criminal charge' is in de zin van artikel 6 van het EVRM, wat zou betekenen dat er sprake is van dubbele bestraffing. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat het CBR terecht had geoordeeld dat het opleggen van een EMA geen punitieve maatregel is en dat er geen sprake was van dubbele bestraffing. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201702366/1/A2.
Datum uitspraak: 10 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 januari 2017 in zaak nr. 16/4622 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 29 februari 2016 heeft het CBR aan van [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 31 mei 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1.    De in deze zaak van belang zijnde regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2.    Het CBR heeft aan [appellant] een EMA opgelegd naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van de Politie Eenheid Rotterdam van 16 februari 2016, waarin mededeling wordt gedaan van het vermoeden dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van rijvaardigheid van de houder van een rijbewijs. Deze mededeling is gebaseerd op het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de Politie Eenheid Rotterdam van 4 februari 2016 (hierna: het proces-verbaal).
[appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Uitspraak van de rechtbank
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] in beroep over alle stukken beschikte en hij hierop (alsnog) heeft kunnen reageren. De beroepsgrond dat het besluit onzorgvuldig is omdat het is gebaseerd op stukken waarmee hij niet bekend was kan, aldus de rechtbank, niet slagen. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling verder overwogen dat het opleggen van een EMA geen criminal charge is als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), zodat geen sprake is van dubbele bestraffing.
Hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in beroep heeft kunnen reageren op stukken die ten grondslag liggen aan het besluit. Volgens hem had de rechtbank moeten oordelen dat het beroep gegrond was, wegens het ontbreken van de stukken in de bezwaarfase.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het opleggen van een EMA een criminal charge is als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Omdat het verkeersmisdrijf reeds strafrechtelijk is afgedaan, is volgens [appellant] sprake van dubbele bestraffing, hetgeen in strijd is met het ne bis in idem-beginsel.
5.    Uit het dossier volgt dat het CBR naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] bij brief van 29 april 2016 de stukken van de politie heeft toegestuurd die aan het besluit tot oplegging van de EMA ten grondslag zijn gelegd. [appellant] heeft hierop bij brief van 17 mei 2016 gereageerd en gesteld dat de stukken geanonimiseerd zijn waardoor niet kan worden vastgesteld dat de betrokken politieambtenaren bevoegd waren. In de beslissing op bezwaar heeft het CBR een ongeanonimiseerde versie van het proces-verbaal meegezonden, waaruit blijkt welke verbalisant de ademanalyse heeft uitgevoerd. Voorts heeft het CBR een mandaatbesluit meegezonden waaruit blijkt dat de desbetreffende verbalisant bevoegd was de ademanalyse af te nemen. Op grond hiervan heeft het CBR het bezwaar ongegrond verklaard.
[appellant] beschikte, met uitzondering van het mandaatbesluit, aldus voor het nemen van het besluit op bezwaar over de onderliggende stukken die hebben geleid tot het opleggen van de EMA, zij het dat de naam van de verbalisant was geanonimiseerd. De Afdeling volgt het betoog van [appellant], dat om die reden het besluit tot oplegging van de EMA onzorgvuldig is, niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 19 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:962), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. [appellant] heeft bovendien de rechtmatigheid van het aan het besluit tot oplegging van de EMA ten grondslag gelegde proces-verbaal en de ademanalyse in bezwaar aan de orde kunnen stellen en ook aan de gesteld, ook al beschikte hij op dat moment over geanonimiseerde stukken. Het CBR heeft in de beslissing op bezwaar genoegzaam aangetoond dat deze stukken door een bevoegd persoon zijn opgesteld.
Dit betoog faalt.
6.    Voorts faalt het betoog dat het opleggen van een EMA kwalificeert als een criminal charge als bedoeld in artikel 6 EVRM waardoor in het geval van [appellant] sprake is van dubbele bestraffing. De rechtbank heeft onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling terecht geoordeeld dat het opleggen van een EMA een bestuurlijke maatregel is en daarmee niet punitief van aard is.
Slotsom
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Van den Broek    w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018
608. BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130, eerste lid
"Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld."
Artikel 131, eerste lid
"Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. oplegging van een alcoholslotprogramma, of
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen."
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2, eerste lid
"Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1."
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a
"Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie."
Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a
"Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet."