201801033/1/A3.
Datum uitspraak: 12 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], woonplaats kiezend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2018 in zaak nr. 17/3010 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2016 heeft de burgemeester aan [appellant] een verblijfsontzegging opgelegd voor de periode 25 november 2016 tot 25 december 2016.
Bij besluit van 29 maart 2017 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. van Viegen, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.M.A. Demetriadis, bijgestaan door F. L’Amie, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Besluitvorming
2. De burgemeester heeft [appellant] op grond van artikel 2:74C, derde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Den Haag een verblijfsontzegging opgelegd voor de periode van 25 november 2016 tot 25 december 2016, omdat hij binnen een aaneengesloten periode van zes maanden ten minste driemaal ordeverstorende gedragingen heeft begaan, namelijk op 6 september 2016, 2 oktober 2016 en 22 oktober 2016. De burgemeester heeft de verblijfsontzegging in bezwaar gehandhaafd.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat de onschuldpresumptie van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bij het opleggen van de verblijfsontzegging aan [appellant] niet van toepassing is, omdat deze bestuursrechtelijke procedure niet terugvalt op een strafrechtelijke procedure of een nog niet onherroepelijke veroordeling. De burgemeester heeft zich immers niet enkel gebaseerd op een eventueel lopende strafrechtelijke procedure, maar op de processen-verbaal van de verbalisanten. Hij heeft vervolgens beoordeeld of zich volgens hem ordeverstorende gedragingen hebben voorgedaan.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de burgemeester bevoegd was een verblijfsontzegging op te leggen. Hierbij is van belang dat uit de processen-verbaal naar voren komt dat aan [appellant] tweemaal een 24-uursverbod is opgelegd vanwege het gebruiken, toedienen of openlijk voorhanden hebben van verboden middelen en eenmaal wegens het nuttigen van alcohol.
De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat de burgemeester in redelijkheid aan [appellant] een verblijfsontzegging heeft kunnen opleggen. De burgemeester heeft het gebied Oude Centrum aangewezen, omdat zich daar gecompliceerde overlastproblematiek voordoet als gevolg van de aanwezigheid van handelaren in en gebruikers van harddrugs. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij om dringende redenen in het aangewezen gebied moest zijn. Daarbij komt dat de periode van een maand niet onredelijk lang is, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM terecht niet van toepassing heeft geacht. Hij voert hiertoe aan dat niet valt uit te sluiten dat een zodanige band bestaat tussen een strafrechtelijke procedure en deze bestuursrechtelijke procedure dat de onschuldpresumptie wel degelijk van toepassing is. Hij verwijst hiertoe naar het feit dat hij bekeuringen heeft gehad. Nu mogelijk sprake is van schending van de onschuldpresumptie, is het nog maar de vraag of de burgemeester bevoegd was tot het opleggen van een verblijfsontzegging, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in de uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331) leidt zij uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens af dat, wil de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM, van toepassing zijn, hetzij sprake moet zijn van een "criminal charge", bijvoorbeeld in een punitieve bestuursrechtelijke procedure, hetzij sprake moet zijn van een niet-punitieve bestuursrechtelijke procedure waaraan parallel een strafrechtelijke procedure loopt of heeft gelopen. Nu het opleggen van een verblijfsontzegging geen punitieve sanctie is, maar een maatregel die erop is gericht een verdere verstoring van de openbare orde te voorkomen, en niet is gebleken van een aan de bestuursrechtelijke procedure parallel lopende strafrechtelijke procedure, heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM in deze bestuursrechtelijke procedure niet van toepassing is. Dat de burgemeester wegens schending van de onschuldpresumptie niet bevoegd was een verblijfsontzegging op te leggen is derhalve niet aan de orde. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de verblijfsontzegging disproportioneel is. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank er in dit kader ten onrechte van uit is gegaan dat hij ten tijde van het besluit van 23 november 2016 in het daklozencentrum te Delft verbleef. Dit is niet het geval. Hij is dakloos en verbleef op dat moment onder andere in Delft, maar ook in Amsterdam en Den Haag. Door de verblijfsontzegging werd hij belemmerd in zijn bewegingsvrijheid. Hij heeft alleen zijn postadres bij de [stichting] te Delft, aldus [appellant].
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de oplegging van een verblijfsontzegging in dit geval niet disproportioneel is. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de beperking van het recht van [appellant] om zich vrijelijk te verplaatsen in verhouding staat tot het met de ontzegging te dienen doel: het voorkomen van drugsgerelateerde overlast in het noodgebied. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens een dringende reden aanwezig moest zijn in het noodgebied. Dat [appellant] ten tijde van het besluit van
23 november 2016 naar eigen zeggen niet verbleef in het daklozencentrum te Delft, maar ook in Den Haag en Amsterdam, leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit kan immers evenmin worden afgeleid dat [appellant] wegens dringende reden in het noodgebied aanwezig moest zijn. Ten slotte heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de verblijfsontzegging voor een maand niet onredelijk lang is.
Het betoog faalt.
6. Voor het overige heeft [appellant] volstaan met een herhaling van hetgeen hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Hierop heeft de rechtbank gemotiveerd beslist. In hoger beroep heeft [appellant] niet uiteengezet waarom dat oordeel van de rechtbank onjuist of onvolledig is. Ook in zoverre geeft het aangevoerde geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Helder w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018
730. BIJLAGE
Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag
Artikel 2:74 Handel in en gebruik van verdovende middelen
1. Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen, alsmede zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden, of daarmee heen en weer of rond te rijden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in de
artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
2. Het is verboden op of aan de weg, op een voor publiek toegankelijke plaats middelen als bedoeld in de artikel 2 van de Opiumwet te gebruiken, toe te dienen, dan wel voorbereidingen daartoe te verrichten of ten behoeve van dat gebruik voorwerpen of stoffen openlijk voor handen te hebben.
[…].
Artikel 2:74C Verblijfsontzeggingen in verband met harddrugs
1. Degene die in een gebied, dat door de burgemeester is aangewezen (zie bijgevoegd besluit), omdat naar zijn oordeel de openbare orde in dat gebied ernstig is verstoord door de aanwezigheid van verslaafden en/of handelaren in harddrugs, zich gedraagt in strijd met:
a. de artikelen 2:1, 2:49, en 2:79 voor zover de gedragingen in verband staan met harddrugs
b. artikel 2:74 (handel en gebruik verdovende middelen)
c. artikel 2:74B. (verzameling personen i.v.m. harddrugs of heling)
d. artikel 3:16 (tippelverbod)
e. artikel 2:48 (alcohol- en softdrugsverbod)
is verplicht zich terstond uit dat gebied te verwijderen en zich daar gedurende een tijdvak van vierentwintig uur niet te bevinden, nadat de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.
[…]
3. Degene die in een door de burgemeester aangewezen gebied, als bedoeld in het eerste lid in een aaneengesloten periode van ten hoogste zes maanden ten minste drie ordeverstorende gedragingen heeft begaan, is verplicht zich terstond uit dat gebied te verwijderen en zich daar gedurende een tijdvak van 1 maand niet te bevinden nadat de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.
[…]
6. Onder ordeverstorende gedragingen als bedoeld in het derde, vierde en vijfde lid worden verstaan de gedragingen als bedoeld in het eerste en tweede lid, alsmede het niet voldoen aan een opgelegd verwijderingsbevel, geweldsdelicten en diefstallen uit auto’s op of aan de weg, voor zover een verband bestaat tussen het delict en harddrugs.