201800465/1/A1.
Datum uitspraak: 12 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], gevestigd te Roosendaal, en [appellant B], wonend te Roosendaal, (hierna in enkelvoud: [appellante]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 december 2017 in zaken nrs. 17/3532 en 17/3529 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2016 heeft het college aan Delta Groenprojekten B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een kantoorpand tot 12 appartementen op het perceel Stationsplein 13 te Roosendaal (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 maart 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 november 2016 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 7 december 2017 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 29 maart 2017 vernietigd, de bezwaren van [appellante] tegen het besluit van 10 november 2016 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 29 maart 2017. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college en Delta Groenprojekten hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2018 waar Delta Groenprojekten, vertegenwoordigd door mr. S.W. Derksen, advocaat te Utrecht, en [gemachtigde], is gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De omgevingsvergunning voorziet in het verbouwen van een kantoorpand tot 12 appartementen op het perceel. [appellante] woont en houdt kantoor op het perceel [locatie] te Roosendaal. Hij heeft vanaf zijn perceel geen zicht op het pand, maar vreest dat realisering van de appartementen leidt tot een toename van de parkeerdruk.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het pand van [appellante] op een afstand van meer dan 150 m van het perceel is gelegen en dat de door hem gestelde toename van drie parkeerplaatsen, wat daarvan zij, gelet op deze afstand niet zal leiden tot een zodanige toename van de parkeerdruk dat gevolgen van enige betekenis ontstaan. Zij heeft daarom overwogen dat het college [appellante] ten onrechte als belanghebbende heeft aangemerkt en heeft na gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het besluit van 29 maart 2017, het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 10 november 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep
2. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het besluit van 10 november 2016. [appellante] woont en werkt op een afstand van circa 170 van het perceel. Naar het oordeel van de Afdeling kan, gelet op de ter plaatse aanwezige parkeerdruk, in dit geval niet op voorhand worden aangenomen dat [appellante] ter hoogte van zijn kantoor en woning geen gevolgen van enige betekenis van het bouwplan zal ervaren in de vorm van parkeeroverlast. Gelet daarop wordt [appellante] door het bouwplan rechtstreeks in zijn belangen geraakt en is hij belanghebbende bij het bouwplan. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
3. Omdat [appellante] belanghebbende is bij het besluit van 10 november 2016, heeft de rechtbank ten onrechte de beroepsgronden van [appellante] niet behandeld. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling deze gronden behandelen.
Beoordeling van het beroep
4. [appellante] betoogt dat in het besluit van 29 maart 2017, waarbij het besluit van 10 november 2016 in stand is gelaten, ten onrechte is opgenomen dat het bouwplan leidt tot vermindering van de parkeerbehoefte. Hij stelt dat de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan toeneemt met 22 parkeerplaatsen, omdat het perceel buiten de centrumring ligt. [appellante] voert voorts aan dat het college in strijd met de Nota Parkeernormen van de Gemeente Roosendaal (hierna: de Nota Parkeernormen) de bestaande parkeerbehoefte in mindering heeft gebracht op de parkeerbehoefte van het nieuwe bouwplan.
4.1. De van toepassing zijnde parkeernormen zijn opgenomen in de Nota Parkeernormen. Daarin wordt onderscheid gemaakt tussen woningen die binnen en woningen die buiten de centrumring zijn gelegen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bestaande parkeerbehoefte bestond uit minimaal 19 parkeerplaatsen. Partijen verschillen van mening over de parkeerbehoefte na realisering van het bouwplan. Volgens [appellante] bedraagt deze 22 parkeerplaatsen, omdat de norm behorend bij woningen buiten de centrumring van toepassing is en omdat volgens de Nota Parkeernormen in het geheel geen aftrek van bestaande parkeerplaatsen plaats kan hebben. Het college en Delta Groenprojekten stellen zich op het standpunt dat de parkeerbehoefte van de appartementen 16 parkeerplaatsen bedraagt, omdat de woningen binnen de centrumring liggen.
4.2. In de Nota Parkeernormen is niet gedefinieerd wat onder de 'centrumring' moet worden verstaan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoerplan 2008-2015 is omschreven wat onder de centrumring moet worden verstaan en dat het perceel binnen deze centrumring valt. Weliswaar heeft het college in een verkeerbesluit een nieuwe centrumring aangewezen waar het perceel buiten valt, maar volgens het college is de Nota Parkeernormen en de uitleg van het begrip 'centrumring' niet aangepast aan dat verkeersbesluit en wordt bij de uitleg van dit begrip uit de Nota Parkeernormen de centrumring zoals omschreven in het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan 2008-2015 gehanteerd. Dat betekent dat het perceel binnen de centrumring zoals bedoeld in de Nota Parkeernormen ligt, aldus het college. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op dat standpunt heeft mogen stellen. De stelling van [appellante] dat het perceel buiten de centrumring ligt, wordt om die reden niet gevolgd. Het voorgaande betekent dat het college zich in het besluit van 29 maart 2017 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de parkeerbehoefte van het bouwplan 16 parkeerplaatsen bedraagt en dus afneemt met drie parkeerplaatsen.
Het betoog faalt. Hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 maart 2017 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 december 2017 in zaken nrs. 17/3532 en 17/3529;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal aan [appellante A], en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 676,00 (zegge: zeshonderdzesenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Kramer w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018
724.