ECLI:NL:RVS:2018:4065

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
201802047/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavend optreden tegen Scheepswerf Reimerswaal B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten van Zeeland het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de Scheepswerf Reimerswaal B.V. had afgewezen. Dit verzoek was gedaan omdat de scheepswerf in strijd met de vergunning zou opereren. Het college had op 7 maart 2016 het verzoek afgewezen, maar op 20 september 2016 werd het bezwaar van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard, met betrekking tot de werktijden van de scheepswerf. De rechtbank oordeelde op 1 februari 2018 dat het college niet tijdig had beslist op een aangekondigde last onder dwangsom, maar verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. Tegen deze uitspraak is [appellant] in hoger beroep gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 november 2018 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college en de scheepswerf aanwezig. De rechtbank had overwogen dat de opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van de werktijden van de scheepswerf niet onredelijk was, omdat het college op deze manier kon controleren of de scheepswerf zich aan de vergunde werktijden hield. De Afdeling bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat het college niet handhavend kon optreden indien er geen overtreding van de omgevingsvergunning kon worden vastgesteld. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201802047/1/A1.
Datum uitspraak: 12 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te Hansweert, gemeente Reimerswaal, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 februari 2018 in zaak nr. 17/578 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2016 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het in strijd met de vergunning in werking zijn van Scheepswerf Reimerswaal B.V. (hierna: de scheepswerf), afgewezen.
Bij besluit van 20 september 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de werktijden van de scheepswerf betreft en voor het overige ongegrond verklaard.
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een door het college in het besluit van 20 september 2016 aangekondigde last onder dwangsom.
Bij besluit van 15 maart 2017 heeft het college de scheepswerf, onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 per overtreding met een maximum van € 100.000,00, gelast om de werktijden van de scheepswerf zoals opgenomen op bladzijde 17 van de aanvraag die onderdeel uitmaakt van de milieuvergunning van 30 oktober 2003 (thans en hierna: omgevingsvergunning uit 2003), na te leven.
Bij brief van 16 maart 2017 heeft [appellant] bij de rechtbank bezwaar gemaakt tegen de alsnog opgelegde last onder dwangsom.
Bij uitspraak van 1 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het was gericht tegen het niet tijdig beslissen en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nrs. 201802180/1/A1 en 201801873/1/A1, ter zitting behandeld op 5 november 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. van Hoorne, rechtsbijstandverlener te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door B. Hanning, ing. J.P.G. Rockx, N. Damman en W. Beilo, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de scheepswerf, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, [belanghebbende], bijgestaan door [persoon A], en [persoon B], bijgestaan door mr. R.H.U. Keizer, advocaat te Roosendaal, gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1.    Bij het besluit van 15 maart 2017 heeft het college de scheepswerf, onder oplegging van een dwangsom, gelast om de werktijden van de scheepswerf zoals opgenomen op bladzijde 17 van de aanvraag die onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning uit 2003 na te leven. In de last staat vermeld dat de scheepswerf daaraan kan voldoen door binnen de inrichting geen werkzaamheden te verrichten op maandag van 0.00 uur tot 05.45 uur, dinsdag tot en met zaterdag van 02.30 uur tot 05.45 uur en zondag van 01.00 uur tot 23.59 uur.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van de werktijden van de scheepswerf onjuist is. In dit verband voert hij aan dat nachtelijke werktijden volgens de omgevingsvergunning uit 2003 alleen in de uitzonderlijke bedrijfssituatie mogen plaatsvinden. Deze uitzonderlijke bedrijfssituatie mag volgens de bij die vergunning behorende aanvraag maximaal 4 tot 6 weken per jaar plaatsvinden, aldus [appellant]. Volgens [appellant] is hiermee in de last ten onrechte geen rekening gehouden en wordt de uitzonderlijke bedrijfssituatie in de opgelegde last onder dwangsom ten onrechte als normale bedrijfssituatie aangemerkt. [appellant] betoogt dat van belang is dat geregistreerd wordt wanneer sprake is van de uitzonderlijke bedrijfssituatie en dat de scheepswerf maximaal 6 weken per jaar gebruik mag maken van de uitzonderlijke bedrijfssituatie.
2.1.    In de aan de vergunning uit 2003 verbonden aanvraag staan onder punt 4.9 op bladzijde 17 en 18 de volgende werktijden vermeld:
" Normaal: Maandag tot en met vrijdag van 07.45 uur tot 16.30 uur.
Overwerk: Maandag tot en met vrijdag van 16.30 uur tot 19.30 uur.
Zaterdag van 07.45 uur tot 16.30 uur.
Overwerk in de week komt veelvuldig voor, ongeveer 40 tot 50% per jaar. Overwerk op zaterdag komt eveneens veelvuldig voor, ongeveer 40% per jaar. Overwerk is afhankelijk van de drukte aan werkzaamheden, maar ook karwei gebonden dat wordt bepaald door de aard van de werkzaamheden, levertijd aan klant/aanvrager.
Uitzonderlijke bedrijfssituatie:
Maandag tot en met vrijdag van 05.45 uur tot 16.45 uur.
Maandag tot en met vrijdag van 16.45 uur tot 01.00 uur met uitloop tot 02.30 uur.
Zaterdag van 05.45 uur tot 16.45 uur.
Zaterdag van 16.45 uur tot 01.00 uur.
Bij deze bedrijfssituatie worden de werkzaamheden uitgevoerd in twee ploegen;
- Bedrijfssituatie komt gemiddeld 4 à 6 weken per jaar voor, met een minimum van aaneengesloten werkperiode van twee weken. In een uitzonderlijk jaar kan het voorkomen dat deze bedrijfssituatie plaatsvindt voor een tijdsduur van 10 à 12 weken;
- Uitzonderlijke bedrijfssituatie is als gevolg van extreme drukte aan werkzaamheden, maar nog meer karwei gebonden dat wordt bepaald door de omvang van de werkzaamheden alsmede de levertijd aan klant/aanvrager."
2.2.    Weliswaar betoogt [appellant] terecht dat de uitzonderlijke bedrijfssituatie op grond van de omgevingsvergunning uit 2003 slechts enkele weken per jaar mag voorkomen, maar dit betoog leidt vanwege hetgeen onder 2.4 wordt overwogen niet tot het door hem gewenste resultaat.
2.3.    De rechtbank heeft overwogen dat het college bewust heeft gekozen voor de wijze waarop de last is geformuleerd, omdat daarmee voor de scheepswerf én omwonenden duidelijk is wanneer in ieder geval sprake is van een overtreding van de vergunde werktijden. Bovendien kan het college met deze formulering inzichtelijk controleren of de door hem opgelegde last wordt nageleefd door de scheepswerf. De rechtbank heeft het standpunt van het college niet onredelijk of onjuist geacht.
2.4.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de opgelegde last onder dwangsom over de werktijden van de scheepswerf niet onredelijk of onjuist is. Het college kan namelijk alleen handhavend optreden indien een overtreding van de omgevingsvergunning uit 2003 wordt vastgesteld. Nu in de aan die vergunning verbonden voorschriften geen meldingsplicht of registratiesysteem is verbonden aan de uitzonderlijke bedrijfssituatie, kan het college niet vaststellen of het aantal weken per jaar waarin de uitzonderlijke bedrijfssituatie is toegestaan, wordt overschreden. Nu een overtreding ter zake van de uitzonderlijke bedrijfssituatie niet kan worden vastgesteld, kan het college in zoverre niet handhavend optreden.
Het betoog faalt.
3.    De Afdeling overweegt ten overvloede dat [appellant] op grond van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bij het college een verzoek tot wijziging van de vergunningvoorschriften in het belang van de bescherming van het milieu kan indienen. Ter zitting is gebleken dat een dergelijk verzoek door [persoon B] reeds bij het college is ingediend. Tegen het besluit dat het college naar aanleiding van dat verzoek heeft genomen, heeft [persoon B] bezwaar gemaakt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Van der Spoel    w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018
628.