201800613/1/A1.
Datum uitspraak: 12 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 december 2017 in zaken nrs. 16/3571 en 16/3601 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij A]) en [wederpartij C] en anderen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2016 heeft het college aan [appellant A] en [appellant B] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van de panden op de percelen [locaties] te Utrecht (hierna: de percelen) door het bouwen van een aanbouw en dakopbouw ten behoeve van 12 appartementen.
Bij besluiten van 9 juni 2016 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [wederpartij A] en [wederpartij C] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 4 juli 2017 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om de in deze tussenuitspraak geconstateerde gebreken te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2017 heeft de rechtbank de door [wederpartij A] en [wederpartij C] tegen het besluit van 9 juni 2016 ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het college opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van [wederpartij A] en [wederpartij C] te beslissen. Voorts heeft de rechtbank het beroep van 97 buurtbewoners niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
[wederpartij A] en [wederpartij C] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 28 mei 2018 heeft het college de door [wederpartij A] en [wederpartij C] tegen het besluit van 13 januari 2016 gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de bij dat besluit verleende omgevingsvergunning ingetrokken.
[appellant A] en [appellant B] hebben gronden tegen dit besluit ingediend.
Het college, [appellant A] en [appellant B] en [wederpartij A] en [wederpartij C] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2018, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, het college, vertegenwoordigd door H. de Keijzer en L.J. Wijburg, en [wederpartij A] en [wederpartij C], bijgestaan door mr. J.W.D. Rozemond, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaar van de percelen en willen twaalf appartementen realiseren, onder meer door het toevoegen van een aanbouw en dakopbouw. [wederpartij A] en [wederpartij C] wonen in de omgeving van de percelen. Zij stellen zich op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand en dat het realiseren van extra woningen leidt tot aantasting van de leefbaarheid in de buurt.
2. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan "Wittevrouwen, Zeeheldenbuurt, Huizingabuurt", omdat door de dakopbouw de afdekking van de panden op de percelen wijzigt ten opzichte van de situatie ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, wat in strijd is met de planregels van het bestemmingsplan. Niet in geschil is dat op grond van het bestemmingsplan reeds acht appartementen zijn toegestaan.
Het college heeft aan [appellant A] en [appellant B] een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan en voor het bouwen van de appartementen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Daarbij heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo.
Welstand
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, wil de dakopbouw als trendsetter kunnen fungeren waarbij andere dakopbouwen kunnen aansluiten, die andere dakopbouwen op grond van de toepasselijke bestemmingsplanvoorschriften en beleidsregels realiseerbaar moeten zijn en het college niet toereikend heeft gemotiveerd dat dit het geval is. Daartoe voeren zij aan dat het oordeel in het welstandsadvies van 6 april 2016 dat de dakopbouw als trendsetter kan fungeren slechts een bijkomend en niet een dragend argument was voor het oordeel dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. Ook voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat de omliggende woningen kunnen worden vergroot met een dakopbouw zonder dat die woningen worden gesplitst of worden omgezet naar onzelfstandige kamerbewoning. Het bestemmingsplan, noch de thans vigerende Beheersverordening en de "Beleidsregels Woningsplitsen en omzetten" staan daaraan in de weg. Andere dakopbouwen kunnen dus worden gerealiseerd, aldus [appellant A] en [appellant B].
3.1. In bezwaar was in geschil of de asymmetrische plaatsing van de dakopbouw op het betrokken huizenblok in strijd was met redelijke eisen van welstand. In het welstandsadvies van 6 april 2016 staat:
"Beide adressen zijn gelegen in een gebied met beleidsniveau 'Open' (welstandsnota). Hieraan zijn criteria gekoppeld waar de aanvraag aan voldoet. Zo passen de opbouwen naar vorm en schaal in hun omgeving en is er sprake van een evenwichtige opzet in maatverhoudingen die buitenruimten, bouwvolumes en vlakverdelingen tot uitdrukking komt. Tevens zijn er richtlijnen geformuleerd in de welstandsnota voor veel voorkomende bouwwerken waaronder dakopbouwen. Hierin wordt gesteld dat een opbouw een ondergeschikte toevoeging dient te zijn ten opzichte van het hoofdvolume. Het ten opzichte van de voorgevel teruggeplaatste volume moet plat worden afgedekt, zonder overmaat aan detailleringen en ornamenten. In de betreffende aanvraag wordt hier zeker aan voldaan en is de architectonische vormgeving afgestemd op en in stijl met de architectuur van de bestaande woning en de omgeving.
De in het bezwaarschrift aangehaalde asymmetrische plaatsing is in dit geval geen argument: het betreft immers geen eindbeeld van het bouwblok. Bij dakopbouwen wordt in de advisering meegenomen of de eerste dakopbouw op een bouwblok kan fungeren als trendsetter. Dus anticiperend op mogelijke meerdere uitbreidingen: kan deze opbouw worden herhaald en kan er in de toekomst op aangesloten worden. Het antwoord hierop is bevestigend dus ook aan deze voorwaarde voldoet de aanvraag."
3.2. Daargelaten of op grond van het welstandsadvies of de welstandsnota de eis kan worden gesteld dat ook andere dakopbouwen op grond van de toepasselijke bestemmingsplanvoorschriften en beleidsregels realiseerbaar moeten zijn, betogen [appellant A] en [appellant B] terecht dat aan die eis wordt voldaan. Zoals uit de stukken blijkt en ter zitting door het college is bevestigd, staan de beleidsregels niet in de weg aan het bouwen van dakopbouwen ten behoeve van de uitbreiding van ééngezinswoningen. De stelling van [wederpartij A] en [wederpartij C] dat omwonenden geen plannen hebben om een dergelijke dakopbouw te realiseren, leidt niet tot een ander oordeel. Die stelling doet er niet aan af dat op grond van de regelgeving ook andere dakopbouwen kunnen worden gebouwd, zodat wordt voldaan aan de door [wederpartij A] en [wederpartij C] in hoger beroep niet bestreden eis dat andere dakopbouwen realiseerbaar moeten zijn. Gelet hierop en nu ook overigens geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college zich niet op grond van het welstandsadvies op het standpunt mocht stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand, heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 9 juni 2016 op dit punt ten onrechte onrechtmatig geacht.
Het betoog slaagt.
Belangenafweging
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een belangenafweging ten aanzien van de vier extra woningen, naast de acht die op grond van het bestemmingsplan reeds zijn toegestaan, ontbreekt en dat ook een weging van het algemeen belang en hun belang ontbreekt. Daartoe voeren zij aan dat in het kader van de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening beoordeeld is of het bouwplan zodanig nadelige effecten heeft, dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan verlenen. Uit die beoordeling is gebleken dat de extra bouwlaag met de vier woningen niet zal leiden tot nadelige effecten voor de gebruiksmogelijkheden van aangelegen percelen met het oog op zon- en daglichttoetreding, privacy, gebruiksmogelijkheden van de tuin of parkeerplaatsen. Daarnaast heeft het college uiteengezet dat de beperkte gevolgen van het bouwplan in een stedelijke omgeving als hier aan de orde aanvaardbaar zijn. Het college heeft zijn besluit om een omgevingsvergunning te verlenen dan ook deugdelijk gemotiveerd, aldus [appellant A] en [appellant B].
4.1. Het college heeft in de besluiten gemotiveerd waarom volgens hem geen sprake is van onevenredige nadelige effecten voor de gebruiksmogelijkheden, de privacy en de bezonning voor aangelegen percelen. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Dit is in hoger beroep niet bestreden. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan het gemeentelijk parkeerbeleid en de daarin opgenomen normen. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op dat standpunt heeft gesteld. Ook dit is in hoger beroep niet bestreden. Voorts heeft het college erop gewezen dat de afweging om op het perceel wonen toe te staan al bij de vaststelling van het bestemmingsplan is gemaakt en dat gelet op het aantal woningen dat op grond van het bestemmingsplan reeds is toegestaan, het toevoegen van de extra bouwlaag niet leidt tot onevenredige nadelige effecten. Ook heeft het college erop gewezen dat sprake is van een stedelijke omgeving. Verder heeft het college aangegeven dat klachten over geluidsoverlast of fietsen op straat bij het wijkbureau of de politie kunnen worden gemeld. Ten slotte heeft het college uiteengezet waarom naar zijn oordeel geen sprake zal zijn van onevenredige overlast door de toekomstige bewoners.
4.2. Gelet op deze motivering, heeft het college deugdelijk gemotiveerd waarom het medewerking aan het bouwplan heeft verleend. Voor een aanvullende motivering bestond geen aanleiding. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college alle relevante hinderaspecten in zijn afweging heeft betrokken en dat de belangen van omwonenden, namelijk het beschermen van de leefbaarheid in de wijk, en die van [appellant A] en [appellant B], namelijk de mogelijkheid om hun panden te verhuren, voor het college duidelijk waren. Het college heeft ervoor gekozen om aan de belangen van [appellant A] en [appellant B] meer gewicht toe te kennen en de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Gelet op de door hem gemaakte beoordeling van de nadelige effecten van het bouwplan, heeft het college dat in redelijkheid kunnen doen. Dat een andere keuze wellicht ook mogelijk was geweest, maakt dat niet anders. De omstandigheid dat het college inmiddels in het nieuwe besluit van 28 mei 2018 het standpunt heeft ingenomen dat het geen medewerking wil verlenen aan appartementen met een kleinere oppervlakte dan 50 m2 en het daarom bij dat nieuwe besluit alsnog heeft geweigerd een vergunning te verlenen, leidt evenmin tot een ander oordeel. Wellicht zou dat standpunt een weigering van de vergunning kunnen dragen, maar dat standpunt heeft het college niet ingenomen bij het nemen van het besluit op bezwaar van 9 juni 2016 en dat nieuwe standpunt kan er niet toe leiden dat de keuze die het college eerder heeft gemaakt om de gevraagde vergunning te verlenen alsnog onrechtmatig moet worden geacht.
Het betoog slaagt.
Conclusie
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het besluit op bezwaar van 9 juni 2016 in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet deugdelijk was gemotiveerd. Het hoger beroep is dan ook gegrond en de tussenuitspraak en de einduitspraak dienen te worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij de beroepen van 97 buurtbewoners niet-ontvankelijk zijn verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [wederpartij A] en [wederpartij C] alsnog ongegrond verklaren.
Het besluit van 28 mei 2018
6. Bij besluit van 28 mei 2018 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op de bezwaren van [wederpartij A] en [wederpartij C] tegen het besluit van 13 januari 2016. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
7. Aangezien de vernietiging door de rechtbank van het besluit op bezwaar van 9 juni 2016 zal worden vernietigd, komt de grondslag aan het nieuwe besluit op bezwaar van 28 mei 2018 te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling dat nieuwe besluit vernietigen.
8. Het voorgaande heeft tot gevolg dat [appellant A] en [appellant B] weer beschikken over de door het college aan hen verleende vergunning.
Proceskosten
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.
10. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht voor het hoger beroep zal terugbetalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juli 2017 en de einduitspraak van 12 december 2017 in zaken nrs. 16/3571 en 16/3601, behoudens voor zover daarbij de beroepen van 97 buurtbewoners niet-ontvankelijk zijn verklaard;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen van [wederpartij A] en [wederpartij B] en [wederpartij C] ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 28 mei 2018, kenmerk 4254284/4254292
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Roessel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018
457-870.