201806866/1/V2.
Datum uitspraak: 12 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 augustus 2018 in zaak nr. NL18.10283 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 10 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling stelt minderjarig te zijn en heeft niet meegewerkt aan een leeftijdsonderzoek. In geschil is of tegen hem een inreisverbod moet worden uitgevaardigd.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij er op basis van het proces-verbaal van het verhoor van de Vreemdelingenpolitie van 27 september 2017 niet van uit kon gaan dat de vreemdeling meerderjarig is en daarom tegen de vreemdeling, als mogelijk minderjarige, ingevolge artikel 6.5, tweede lid, onder f, van het Vreemdelingenbesluit 2000 geen inreisverbod mocht uitvaardigen. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de vreemdeling, zoals zij heeft overwogen, zonder goede reden niet aan het leeftijdsonderzoek heeft meegewerkt.
2.1. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij op basis van het proces-verbaal van het verhoor van de Vreemdelingenpolitie niet van de meerderjarigheid van de vreemdeling uit kon gaan. De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij is geboren op 11 oktober 2003. Hij heeft echter geen identificerende documenten overgelegd waar zijn leeftijd uit zou kunnen blijken, terwijl hierover twijfel was ontstaan bij de Vreemdelingenpolitie en stichting Nidos. Anders dan de rechtbank met haar opmerkingen over het proces-verbaal lijkt aan te nemen, is het niet aan de staatssecretaris om te bewijzen dat de vreemdeling meerderjarig is. Het is, ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, aan de vreemdeling om zijn leeftijd aannemelijk te maken. De staatssecretaris is de vreemdeling al tegemoet gekomen in zijn bewijslast door een leeftijdsonderzoek aan te bieden. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat vreemdeling geen goede reden had om het leeftijdsonderzoek te weigeren en dat het voor zijn rekening en risico komt dat hij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft dan ook, onder verwijzing naar de omstandigheid dat de vreemdeling niet op een andere manier zijn leeftijd aannemelijk heeft gemaakt, deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt en waarom hij van de meerderjarigheid van de vreemdeling uitgaat. Overigens heeft de staatssecretaris in het verzoek om een leeftijdsonderzoek ook uitdrukkelijk benoemd dat het niet meewerken aan het onderzoek tot gevolg heeft dat de vreemdeling als meerderjarig wordt aangemerkt. Met de ondertekening van het verzoek heeft de vreemdeling verklaard hiermee bekend te zijn.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 mei 2018 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
4. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 augustus 2018 in zaak nr. NL18.10283;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018
802-897.