ECLI:NL:RVS:2018:4123

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
201808651/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van lasten onder dwangsom opgelegd aan mede-eigenaar van perceel met nertsenfokkerij

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 december 2018 uitspraak gedaan op een verzoek van [verzoekster] om een voorlopige voorziening. Het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal had op 13 september 2018 aan [verzoekster] een aantal lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen op haar perceel te Voerendaal, waar een nertsenfokkerij was gevestigd. De lasten betroffen onder andere de aanwezigheid van asbest en chemicaliën op het terrein, alsook de opslag van afvalstoffen zonder vergunning. [Verzoekster] maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om schorsing van de lasten tot er een definitieve beslissing op haar bezwaar zou zijn genomen.

Tijdens de zitting op 6 december 2018 werd [verzoekster] vertegenwoordigd door haar advocaat, terwijl het college werd vertegenwoordigd door meerdere raadsleden. [Verzoekster] voerde aan dat zij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de overtredingen, omdat haar broer de feitelijke drijver van de inrichting was en zij zelf beperkte geestelijke vermogens had. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat [verzoekster] als overtreder kon worden aangemerkt, en dat er geen onmiddellijk gevaar was dat zou voortvloeien uit het niet voldoen aan de lasten.

De voorzieningenrechter besloot daarom om het besluit van het college te schorsen en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [verzoekster]. Deze uitspraak biedt inzicht in de afwegingen die de rechter maakt bij het beoordelen van verzoeken om voorlopige voorzieningen in bestuursrechtelijke zaken, vooral in situaties waarin de verantwoordelijkheden van betrokken partijen onduidelijk zijn.

Uitspraak

201808651/1/A1.
Datum uitspraak: 17 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoekster], wonend te [woonplaats], om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2018 heeft het college [verzoekster] een aantal lasten onder dwangsom opgelegd met betrekking tot overtredingen op het perceel [locatie] te Voerendaal.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 december 2018, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. R.Ph.E.M. Cratsborn, advocaat te Wittem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.F. Snoeijer, mr. J.L.E. Laudy en ir. M.A.M. Roebroek, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het college heeft [verzoekster] een aantal lasten onder dwangsom opgelegd naar aanleiding van bevindingen van toezichthouders bij controles op 18 en 26 april 2018 van een inrichting aan de [locatie] te Voerendaal. Op dit perceel was een nertsenfokkerij gevestigd en na het overlijden van haar vader is [verzoekster] mede-eigenaar van de nog te verdelen boedel waarin de inrichting valt. Tijdens de voormelde controles is onder andere geconstateerd dat een drugslab was gevestigd op het perceel en dat asbest aanwezig was. Het college heeft zich in het besluit van 13 september 2018 op het standpunt gesteld dat, aangezien [verzoekster] mede-eigenaar van het perceel is en bijna dagelijks op het perceel aanwezig is geweest om aldaar nertsen te verzorgen, zij medeverantwoordelijk wordt geacht voor de geconstateerde overtredingen.
Het college heeft, voor zover hier van belang, een last onder dwangsom opgelegd omdat op de bodem van het perceel diverse restanten van asbesthoudende golfplaten zijn aangetroffen. Dit vormt volgens het besluit van 13 september 2018 een overtreding van voorschrift 1.1.1 van de vigerende vergunning van 26 februari 2008 en van artikel 2.1, lid 2b, van het Activiteitenbesluit. Het college heeft een termijn van twaalf weken vanaf de verzenddatum gegeven onder oplegging van een dwangsom van € 6.000,00 ineens. De overtreding kan worden beëindigd door een erkend asbestsaneringsbedrijf in te schakelen die het asbest verwijdert en afvoert naar een vergunninghouder.
Verder is een last onder dwangsom opgelegd omdat locaties zijn aangetroffen waar chemicaliën zijn geloosd in de bodem. Deze chemicaliën zijn vrijgekomen tijdens de productie van synthetische drugs of grondstoffen voor de synthetische drugs. Volgens het college is dit een overtreding van de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3 van de vergunning, artikel 2.1, lid 2b, van het Activiteitenbesluit, artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 10.1 van de Wet milieubeheer. Het college heeft een termijn van twaalf weken vanaf de verzenddatum gegeven onder oplegging van een dwangsom van € 216.000,00 ineens.
Verder zijn afvalstoffen, te weten circa 50 m3 afvalhout, circa 25 m3 puin houdend afval en circa 25 m3 grofvuil, op het terrein opgeslagen terwijl dat niet is vergund. Dit is volgens het college een overtreding van voorschrift 1.1.8 van de vergunning en van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer. Deze overtreding kan ongedaan worden gemaakt door de afvalstoffen af te voeren naar een erkende vergunninghouder. De gestelde begunstigingstermijn is 12 weken onder oplegging van een dwangsom van € 3.120,00 ineens.
2.    Het college heeft voorafgaand aan de zitting van de voorzieningenrechter van de Afdeling de voormelde begunstigingstermijnen verlengd tot en met 20 december 2018.
Verzoek om voorlopige voorziening
3.    [verzoekster] heeft de Afdeling gevraagd het besluit van 13 september 2018 te schorsen tot het moment dat over de tegen het besluit van 13 september 2018 gerichte bezwaren in hoogste instantie onherroepelijk zal zijn beslist. Zij voert hiertoe aan dat zij weliswaar een aandeel heeft in de nog niet verdeelde boedel waarvan de inrichting deel  uitmaakt, maar dat de aan de last ten grondslag gelegde overtredingen niet aan haar kunnen worden toegerekend. Volgens [verzoekster] is haar broer de drijver van de inrichting en overtreder van de door het college aangehaalde voorschriften en maakt hij misbruik van haar beperkte geestelijke vermogens.
Voorts heeft zij gesteld dat zij niet de financiële middelen heeft om de overtredingen ongedaan te maken, mede omdat beslag is gelegd op haar uitkering vanwege nalatigheid van haar broer met betrekking tot de nog te verdelen boedel.
4.    De voorzieningenrechter acht niet buiten twijfel dat het standpunt van het college dat [verzoekster] als overtreder van de onder 1 vermelde artikelen valt aan te merken juist is. Dat zij op het perceel is geweest om de daar aanwezige onbeheerde nertsen te voeren betekent, mede gelet op de door het college ter zitting niet weersproken gestelde beperkte geestelijke vermogens van [verzoekster], niet dat zij reeds om die reden als drijver van de inrichting en daarom als overtreder kan worden aangemerkt.
Ter zitting van de voorzieningenrechter is gesteld noch gebleken dat het niet voldoen aan de lasten onder dwangsom in afwachting van de nog te nemen beslissing op het bezwaar van [verzoekster] onmiddellijk gevaar zal opleveren.
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal van 13 september 2018, kenmerk 367255, tot vier weken na het te nemen besluit op bezwaar van het college voor zover het betreft de lasten onder dwangsom met nummer 1, 2 en 7;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Vermeulen
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2018
700.