ECLI:NL:RVS:2018:4130

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
201703711/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor mestbewerking in Noord-Brabant

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 december 2018 uitspraak gedaan over de weigering van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant om ontheffing te verlenen aan het college van burgemeester en wethouders van Aalburg en een appellante voor mestbewerking op een perceel in Meeuwen. Het college van gedeputeerde staten had op 11 oktober 2016 besloten om geen ontheffing te verlenen van het verbod op vestiging en uitbreiding van mestbewerking, zoals vastgelegd in de Verordening Ruimte Noord-Brabant. Dit besluit werd door de appellanten bestreden, maar het college verklaarde hun bezwaren niet-ontvankelijk.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 30 oktober 2018, waarbij de vertegenwoordigers van de betrokken partijen zijn verschenen. De Afdeling oordeelde dat de bekendmaking van 27 november 2015, waarin werd gesteld dat er voldoende mestverwerkingscapaciteit in Noord-Brabant was, niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De appellanten voerden aan dat er onvoldoende capaciteit was voor de verwerking van mest, maar de Afdeling oordeelde dat het college van gedeputeerde staten terecht had gesteld dat de vergunde capaciteit voldoende was om te voldoen aan de wettelijke verplichtingen.

De Afdeling concludeerde dat de weigering van de ontheffing terecht was, omdat de noodzaak voor mestverwerking niet was aangetoond. De beroepen van de appellanten werden gegrond verklaard, maar het besluit van 28 maart 2017 van het college van gedeputeerde staten werd vernietigd. De proceskosten werden toegewezen aan de appellanten, en het college van gedeputeerde staten werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201703711/1/R2.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Aalburg,
2.    [appellante sub 2], gevestigd te Meeuwen, gemeente Aalburg,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft het college van gedeputeerde staten geweigerd om aan het college van burgemeester en wethouders krachtens artikel 36.7 van de Verordening Ruimte Noord-Brabant (hierna: de Verordening) ontheffing te verlenen van het in artikel 7.12, eerste lid, van de Verordening vervatte verbod op vestiging van, de uitbreiding van en toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte voor mestbewerking ten behoeve van mestverwerking op het perceel [locatie] te Meeuwen.
Bij besluit van 28 maart 2017 heeft het college van gedeputeerde staten de hiertegen door het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit hebben het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellante sub 2], het college van burgemeester en wethouders en het college van gedeputeerde staten hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd met zaken nrs. 201703269/1/R2, 201703915/1/R2 en 201703918/1/R2 behandeld op 30 oktober 2018, waar het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. A.J. Eliazer, mr. M.N.J. van der Stappen en ing. A.W. Vermeer, het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E.K.J. Eilander, E.G.L.A. Hooijmaijers en ing. W. Michels, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader waarnaar in deze uitspraak wordt verwezen is opgenomen in bijlage 1, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Ingetrokken beroepsgronden
2.    [appellante sub 2] heeft ter zitting haar gronden inzake andere situaties en de belangenafweging ingetrokken.
Inleiding
3.    De basis voor het provinciaal beleid inzake mestbewerking vormt de Structuurvisie 2014. Het daarin opgenomen beleid is tweeledig. Enerzijds is het erop gericht voldoende mestverwerkingscapaciteit voor het mestoverschot in Noord-Brabant te creëren. Anderzijds is het erop gericht een overschot aan mestverwerkingscapaciteit tegen te gaan. Het gevoerde beleid ziet er daarom op toe mestverwerking uitsluitend toe te staan, voor zover dat nodig is om het mestoverschot van Noord-Brabant te verwerken. Ter zitting heeft het college van gedeputeerde staten er in dit verband op gewezen dat een overaanbod aan mestverwerkingscapaciteit niet wenselijk is gelet op de negatieve ruimtelijke uitstraling van mestverwerking. In dat verband heeft het college van gedeputeerde staten gewezen op transportbewegingen alsmede aspecten als geurhinder en stikstofdepositie. Met het oog hierop is in artikel 7.12, eerste lid, van de Verordening voorgeschreven dat een bestemmingsplan in gemengd landelijk gebied bepaalt dat vestiging, uitbreiding en toename van bestaande bebouwingsoppervlakte voor mestbewerking zijn uitgesloten. In het derde lid is voorts bepaald dat in afwijking van dat verbod mestbewerking mogelijk is onder de in dat lid genoemde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de noodzaak aanwezig is vanwege de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Noord-Brabant.
Het college van gedeputeerde staten heeft in een bekendmaking in het Provinciaal Blad van Noord-Brabant van 27 november 2015, ISSN 0920-1408, nr 143/15 (hierna: de bekendmaking), bekend gemaakt dat uit monitoring is gebleken dat binnen de provincie Noord-Brabant voldoende mestverwerkingscapaciteit is vergund om te kunnen voldoen aan de wettelijke plicht tot verwerking van het mestoverschot in deze provincie. Voorts staat daarin dat, gelet op het bepaalde in artikel 7.12, derde lid, onder b, en artikel 33 van de Verordening vanaf het moment van de bekendmaking planologisch geen medewerking meer kan worden verleend aan de vestiging, uitbreiding of toename van bebouwingsoppervlakte voor mestbewerking voor derden. In de bekendmaking staat onder 3 dat het college voor concrete initiatieven, die aantoonbaar voldoen aan de overige voorwaarden uit artikel 7.12 van de Verordening, planologische medewerking wil overwegen. Die medewerking wordt afgewogen bij het al dan niet verlenen van een ontheffing krachtens artikel 36.7 van de Verordening of het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen, krachtens artikel 33, tweede lid, van de Verordening.
Van een concreet initiatief is, zo staat onder 5, sprake indien er voor 27 november 2015:
a. een kennisgeving heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat er een planologische procedure is gestart, zoals bedoeld in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening, artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, artikel 3.8 of 3.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of artikel 7.9 van de Wet milieubeheer of
b. een aantoonbaar volledige en ontvankelijke aanvraag is ingediend voor een omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of
c. een volledige melding is gedaan, bedoeld in artikel 7.24 van de Wet milieubeheer.
4.    Het college van burgemeester en wethouders heeft een aanvraag gedaan om ontheffing van voormeld verbod ten behoeve van een bestemmingsplan voor het perceel [locatie] te Meeuwen (hierna: het perceel), waarmee wordt beoogd op dat perceel mestverwerking tot maximaal 120.000 ton per jaar mogelijk te maken. [appellante sub 2] exploiteert ter plaatse een loon-, akkerbouw-, grondverzet- en mesttransportbedrijf en wenst ter plaatse mest van derden te gaan verwerken. Het perceel ligt in een gebied dat in de Verordening als gemengd landelijk gebied is aangemerkt.
Besluit op bezwaar
5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3094, onder 1 - 1.4, kan tegen een weigering om een ontheffing te verlenen geen bezwaar worden gemaakt, maar staat daartegen direct beroep open. Het college van gedeputeerde staten was derhalve niet bevoegd op het door het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] gemaakte bezwaar te beslissen. De beroepen zijn daarom gegrond, zodat het besluit van het college van gedeputeerde staten van 28 maart 2017 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal bezien of in hetgeen het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] hebben aangevoerd aanleiding bestaat om het besluit van 11 oktober 2016 te vernietigen.
Bekendmaking 27 november 2015
6.    Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat de bekendmaking, waarin staat dat uit monitoring is gebleken dat er binnen de provincie Noord-Brabant voldoende mestverwerkingscapaciteit is vergund om te kunnen voldoen aan de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in deze provincie en dat dit betekent dat er vanaf 27 november 2015 geen medewerking meer verleend kan worden aan vestiging, uitbreiding of toename van bebouwingsoppervlak van mestbewerking voor derden, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. In dat verband voert het college van burgemeester en wethouders aan dat vijf maanden voor deze bekendmaking aan de initiatiefnemer en diens adviseur was medegedeeld dat er in de provincie nog onvoldoende verwerkingscapaciteit bestond. Het college van burgemeester en wethouders stelt daarom niet bedacht te zijn geweest op het vollopen van de verwerkingscapaciteit en de gevolgen daarvan. Volgens het college van burgemeester en wethouders was er in zoverre sprake van een onverwachte wijziging van beleid en had het college van gedeputeerde staten daarom aanleiding moeten zien tot het leveren van maatwerk.
6.1.    In voormelde bekendmaking staat dat uit monitoring is gebleken dat binnen de provincie Noord-Brabant voldoende mestverwerkingscapaciteit is vergund om te kunnen voldoen aan de wettelijke plicht tot verwerking van het mestoverschot in deze provincie. Voorts staat daarin dat, gelet op het bepaalde in artikel 7.12, derde lid, onder b, en artikel 33 van de Verordening  vanaf het moment van de bekendmaking planologisch geen medewerking meer kan worden verleend aan de vestiging, uitbreiding of toename van de bebouwingsoppervlakte voor mestbewerking voor derden.
6.2.    De Afdeling overweegt dat de bekendmaking uitsluitend een mededeling behelst dat de vergunde mestverwerkingscapaciteit binnen de provincie Noord-Brabant voldoende is om aan de wettelijke plicht tot verwerking van het mestoverschot in Noord-Brabant te voldoen en dat daarom niet meer kan worden voldaan aan het onder 7.12, derde lid, onder b, van de Verordening gestelde vereiste voor vestiging, uitbreiding of vergroting van het bebouwingsoppervlakte voor mestverwerking, dat de beoogde mestverwerking nodig is om te voldoen aan de in de Meststoffenwet neergelegde verplichting tot mestverwerking. Anders dan het college van burgemeester en wethouders stelt behelst die mededeling geen wijziging van door het college van gedeputeerde staten gevoerd beleid. Het betreft een feitelijke mededeling. De juistheid van deze mededeling komt hierna onder 8 aan de orde.
Ingevolge artikel 7.12, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening is vestiging of uitbreiding van de bestaande bebouwingsoppervlakte voor mestverwerking alleen mogelijk indien daarvoor een noodzaak bestaat vanwege de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Noord-Brabant. Uit dat artikel volgt dat die noodzaak deel uitmaakt van de door het college van gedeputeerde staten uit te voeren beoordeling of mestverwerking is toegestaan. Daarbij dient het college van gedeputeerde staten uit te gaan van de situatie ten tijde van het nemen van het desbetreffende besluit. De door het college van burgemeester en wethouders gestelde omstandigheid dat vijf maanden voor deze bekendmaking aan de initiatiefnemer en diens adviseur was medegedeeld dat er in de provincie nog onvoldoende verwerkingscapaciteit bestond, wat daarvan ook zij, geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders erop mocht vertrouwen dat die situatie na die mededeling zou blijven voortduren.
Het betoog faalt.
Concreet initiatief
7.    Het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] betogen dat de aanvraag om ontheffing betrekking heeft op een concreet initiatief als bedoeld onder 3 van de bekendmaking. Het college van gedeputeerde staten had daarom, omdat behoudens het in 7.12, derde lid, onder b, van de Verordening gestelde vereiste wordt voldaan aan de overige vereisten uit artikel 7.12 van de Verordening, de gevraagde ontheffing behoren te verlenen.
7.1.    In de bekendmaking staat onder 3 dat het college van gedeputeerde staten voor concrete initiatieven die aantoonbaar voldoen aan de overige voorwaarden uit artikel 7.12, van de Verordening, planologische medewerking wil overwegen. Onder 5 staat in welke gevallen sprake is van een concreet initiatief bedoeld onder 3.
Vast staat dat vóór 27 november 2015 niet zodanige kennisgeving, aanvraag of melding is gedaan als onder 5 van de bekendmaking is omschreven. Het college van gedeputeerde staten heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag geen betrekking heeft op een concreet initiatief als bedoeld onder 3 van de bekendmaking. Dat, naar het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] hebben gesteld, vóór die datum tussen de gemeente Aalburg en het college van gedeputeerde staten contact is geweest over het desbetreffende initiatief maakt niet dat het college van gedeputeerde staten het ontbreken van zodanige kennisgeving, aanvraag of melding niet mocht tegenwerpen.
Het betoog faalt.
Mestverwerkingscapaciteit
8.    Het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] voeren aan dat het college van gedeputeerde staten aan het besluit om de gevraagde ontheffing niet te verlenen ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat in Noord-Brabant voldoende capaciteit bestaat om het mestoverschot van Noord-Brabant te verwerken. Zij voeren aan dat de in Noord-Brabant bestaande capaciteit mede gebruikt wordt of kan worden voor van buiten de provincie afkomstige mest. [appellante sub 2] wijst in dit verband meer specifiek op van pluimveehouderijen afkomstige mest. In andere delen van Nederland zijn geen grote pluimveemestverwerkers aanwezig, waardoor een groot deel van de pluimveemest die in Noord-Brabant verwerkt wordt afkomstig is van buiten de provincie. Weliswaar heeft het college van gedeputeerde staten er bij de beoordeling van de beschikbare capaciteit voor de pluimveehouderijen in het bijzonder rekening mee gehouden dat een deel van de pluimveemest afkomstig is van buiten de provincie, maar dat heeft het college van gedeputeerde staten in onvoldoende mate gedaan. [appellante sub 2] wijst er voor alle mestverwerkingsbedrijven op dat, voor zover daarin mest van buiten de provincie wordt verwerkt, die capaciteit niet meer beschikbaar is voor mest uit de provincie Noord-Brabant.
Het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] voeren voorts aan dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte is uitgegaan van de vergunde mestverwerkingscapaciteit. Volgens hen had het college van gedeputeerde staten de daadwerkelijk gerealiseerde mestverwerkingscapaciteit als uitgangspunt moeten nemen. In dat verband wijzen zij erop dat verschillende mestverwerkingsinstallaties waarvoor een omgevingsvergunning is verleend nog niet beschikken over andere vereiste vergunningen zoals vergunningen krachtens de Wet natuurbescherming. Daardoor gaat het college van gedeputeerde staten uit van een grotere capaciteit dan daadwerkelijk voor de verwerking van mest beschikbaar is. Ter zitting heeft [appellante sub 2] in dit verband nog aangevoerd dat, omdat de mestverwerkingscapaciteit in Noord-Brabant volgens haar te klein is om het mestoverschot in Noord-Brabant te verwerken, een ontheffing niet nodig is en, omdat voor haar initiatief wordt voldaan aan alle overige in artikel 7.12, derde lid, gestelde vereisten, de Verordening niet aan het mestverwerkingsinitiatief in de weg staat.
8.1.    Het college van gedeputeerde staten heeft erop gewezen dat, voor zover de in Noord-Brabant bestaande mestverwerkingscapaciteit wordt gebruikt voor verwerking van mest van buiten de provincie, dit niet leidt tot een tekort aan mestverwerkingscapaciteit voor mest van veehouders in Noord-Brabant. Daarbij gaat het college van gedeputeerde staten ervan uit dat er binnen Nederland voldoende capaciteit bestaat om aan de totale nationale mestverwerkingsvraag te voldoen.
Wat betreft pluimveemest heeft het college van gedeputeerde staten aangevoerd dat in een drietal mestverwerkingsinstallaties in Noord-Brabant, te weten BMC te Moerdijk, Ferm-O-Feed in Helmond en CNC in Moerdijk, pluimveemest uit geheel Nederland wordt verwerkt. Vanwege die bijzondere situatie heeft het college voor de beoordeling van bestaande mestverwerkingscapaciteit alleen rekening gehouden met de capaciteit die nodig is voor de verwerking van pluimveemest van Noord-Brabantse pluimveehouderijen.
8.2.    De Afdeling overweegt dat in het deskundigenbericht staat dat het uitgangspunt van het college van gedeputeerde staten dat binnen Nederland voldoende capaciteit bestaat om aan de totale nationale verwerkingscapaciteit te voldoen juist is. Het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] hebben dit niet gemotiveerd bestreden. Het college van gedeputeerde staten heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat, voor zover de in Noord-Brabant bestaande mestverwerkingscapaciteit wordt gebruikt voor verwerking van mest van buiten de provincie, dit niet leidt tot een tekort aan mestverwerkingscapaciteit voor mest van veehouders in Noord-Brabant omdat die hun mest dan elders in Nederland kunnen laten verwerken.
Wat betreft de verwerking van pluimveemest staat in de appendix bij het deskundigenbericht dat in Nederland voor pluimveemest slechts een beperkt aantal grote bewerkers bestaat en de in Noord-Brabant gevestigde pluimveehouders veel mest van buiten de provincie verwerken. Omdat niet precies bekend is hoeveel van de pluimveemestverwerkingscapaciteit van de Noord-Brabantse mestverwerkers wordt aangewend voor de verwerking van de uit de eigen provincie afkomstige pluimveemest heeft het college van gedeputeerde staten hiervoor een administratieve aanname gedaan, gebaseerd op het aandeel pluimvee in Noord-Brabant binnen de totale Nederlandse pluimveestapel en daarmee dus pluimveemestproductie. Daarbij is het college van gedeputeerde staten voor de jaren 2015 en 2016 uitgegaan van 30% en voor het jaar 2017 van 26,3% van de verwerkingscapaciteit voor pluimveemest van de pluimveemest verwerkende mestverwerkingsbedrijven. In het deskundigenbericht staat dat dat deel van de mestverwerkingscapaciteit voldoende is om de Noord-Brabantse pluimveemest te verwerken. Dit hebben het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] niet gemotiveerd bestreden.
[appellante sub 2] heeft met haar stelling dat voor verschillende mestverwerkingsbedrijven die het college van gedeputeerde staten bij de beoordeling van de bestaande mestverwerkingscapaciteit heeft betrokken nog andere vergunningen vereist zijn, niet aannemelijk gemaakt dat het college van gedeputeerde staten de bestaande mestverwerkingscapaciteit te hoog heeft ingeschat. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat agrariërs in Noord-Brabant hun mestoverschot ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet of in onvoldoende mate konden laten verwerken. In dat verband is voorts van belang dat het college van gedeputeerde staten regelmatig de bestaande en de benodigde mestverwerkingscapaciteit monitort en in dat kader ook beziet of aanleiding bestaat om eerder verleende maar nog niet gebruikte vergunningen in te trekken.
Gelet op het vorenstaande heeft het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergunde capaciteit voor mestverwerking in Noord-Brabant voldoende is om te voldoen aan de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Noord-Brabant. Waar [appellante sub 2] heeft aangevoerd dat geen ontheffing nodig was omdat de mestverwerkingsinstallatie waarop de aanvraag om ontheffing zag noodzakelijk was voor de verwerking van het mestoverschot van Noord-Brabant, heeft het college van gedeputeerde staten zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat die noodzaak ontbreekt en derhalve niet wordt voldaan aan het in artikel 7.12, derde lid, onder b, van de Verordening gestelde vereiste dat de noodzaak bestaat vanwege de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Noord-Brabant.
Het betoog faalt.
Belangenafweging
9.    Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het college van gedeputeerde staten de betrokken belangen bij de gevraagde ontheffing onvoldoende heeft afgewogen tegen met het weigeren van de gevraagde ontheffing gediende belangen.
9.1.    Ingevolge artikel 4.1a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kan bij verordening worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens artikel 4.1, eerste lid, vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijke ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen belangen. Ingevolge artikel 36.7 van de Verordening kan het college van gedeputeerde staten aan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels van de Verordening, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.
Het college van burgemeester en wethouders heeft geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 36.7 naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat het gemeentelijk beleid zodanig onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met artikel 7.12 van de Verordening te dienen doelen dat het college daaraan bij afweging van de betrokken belangen doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
Het betoog faalt.
Ongelijke behandeling
10.    Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het college van gedeputeerde staten gelijke gevallen ongelijk behandelt. In dat verband voert het aan dat het college van gedeputeerde staten ontheffing heeft verleend ten behoeve van een mestverwerkingsbedrijf, waarvoor de aanvraag om omgevingsvergunning eerst op 24 november 2016 is gedaan, derhalve na de bekendmaking. Van een concreet initiatief was ook in dat geval geen sprake, aldus het college van burgemeester en wethouders.
10.1.    Het college van gedeputeerde staten heeft uiteengezet dat de desbetreffende aanvraag om omgevingsvergunning werd ingediend ter vervanging van een eerder, vóór de bekendmaking ingediende, aanvraag om vergunning voor mestverwerking. Daarbij was verzekerd dat de eerdere aanvraag om vergunning zou worden ingetrokken zodra de nadien gevraagde omgevingsvergunning is verleend. De aanvraag om ontheffing kwam derhalve in de plaats van een eerder, vóór 27 november 2015 ingediende aanvraag. Gelet hierop heeft college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld dat het geen gelijke gevallen betreft.
Het betoog faalt.
Conclusie ten aanzien van het besluit van 11 oktober 2016
11.    In hetgeen het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding het besluit van 11 oktober 2016 te vernietigen. Dit betekent dat de weigering van het college van gedeputeerde staten om aan het college van burgemeester en wethouders de gevraagde ontheffing te verlenen, in stand blijft.
Proceskostenveroordeling
12.    Van proceskosten van het college van burgemeester en wethouders die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Het college van gedeputeerde staten dient ten aanzien van [appellante sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het beroep van [appellante sub 2] en de beroepen in de zaken nrs. 201703915/1/R2 en 201703918/1/R2 samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskostenbestuursrecht betreft, die voor de proceskostenveroordeling als één zaak worden beschouwd. De Afdeling ziet daarom aanleiding de voor vergoeding in aanmerking komende kosten over die drie zaken te verdelen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart de beroepen gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 28 maart 2017;
III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 334 (zegge: driehonderdvierendertig), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Aalburg en € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor [appellante sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Kranenburg    w.g. Taal
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
325. Bijlage 1
Verordening Ruimte Noord-Brabant (per 15-7-2015)
7.12 Afwijkende regels voor mestbewerking
1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat de vestiging van, de uitbreiding van en toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestbewerking zijn uitgesloten.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op mestbewerking ten behoeve van een op dezelfde locatie gevestigde veehouderij, mits dit vanuit het oogpunt van een goede leefomgeving en gelet op artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving.
3. In afwijking van het eerste lid en artikel 7.10, eerste lid, onder a en d, is de vestiging van, uitbreiding van of toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestbewerking mogelijk, mits:
a. de locatie niet binnen een bebouwingsconcentratie ligt;
b. de noodzaak aanwezig is vanwege de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Noord-Brabant;
c. de mestbewerking vanuit het oogpunt van een goede leefomgeving en gelet op artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;
d. de omvang van het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;
e. er sprake is van een goede ontsluiting in verband met de te verwachten transportbewegingen;
f. de opslag en verwerking van tussenproducten niet in de openlucht plaatsvindt;
g. de aanvoer van dikke fractie is uitgesloten, tenzij de aanvoer is bedoeld voor vergistings- en/of hygiënisatie doeleinden;
h. de landschappelijke inpassing ten minste 15 % van de omvang van het bouwperceel bedraagt;
i. een bedrijfsplan is opgesteld dat inzicht geeft in het aanbod en de afkomst van de mest en coproducten;
j. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling.
4. In afwijking van het derde lid, onder d, is een redelijke uitbreiding mogelijk van bestaande mestbewerking, onder overeenkomstige toepassing van artikel 7.10, derde lid (redelijke uitbreiding).
33 Mestbewerking (rechtstreekse werking)
1. Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met artikel 4.7 en artikel 7.12 (mestbewerking) in werking is getreden, geldt voor mestbewerking dat geen toename van de bebouwingsoppervlakte is toegestaan van de bebouwing die:
a. op 1 maart 2014 legaal aanwezig of in uitvoering was; of
b. mag worden gebouwd krachtens een vóór 1 maart 2014 verleende vergunning; of
c. is gebaseerd op een vóór 1 maart 2014 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.
2. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.1, eerste lid, sub c, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verlenen, onder overeenkomstige toepassing van artikel 4.7 of artikel 7.12 (mestbewerking).
36.7 Algemene ontheffing
1. Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels van deze verordening, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijke beleid wegens bijzondere omstandigheden wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.
[…].