ECLI:NL:RVS:2018:4147

Raad van State

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
201805214/1/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het uitwerkingsplan 'Bedrijventerrein Nieuw Noord' en de ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak gaat het om een beroep tegen het uitwerkingsplan 'Bedrijventerrein Nieuw Noord', vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort op 17 april 2018. Appellant, handelend onder de naam [naam bedrijf], heeft beroep ingesteld omdat hij vreest dat de voorziene woningbouw in het uitwerkingsplan een onevenredige belemmering voor zijn bedrijfsvoering zal opleveren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 november 2018 ter zitting behandeld. Appellant stelt dat zijn bedrijfsactiviteiten ten onrechte zijn ingedeeld in milieucategorie 2, terwijl deze volgens hem onder milieucategorie 3.1 vallen. Dit zou betekenen dat de voorziene woningen een belemmering vormen voor zijn bedrijfsvoering.

De Afdeling overweegt dat het college niet tijdig aan appellant mededeling heeft gedaan van het bestreden besluit, waardoor de termijn voor het indienen van beroepsgronden is overschreden. De Afdeling oordeelt echter dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat appellant onverwijld beroep heeft ingesteld nadat hij op de hoogte was gesteld van het besluit. De Afdeling verklaart het beroep ontvankelijk.

Inhoudelijk oordeelt de Afdeling dat de afstand tussen de percelen van appellant en de voorziene woningen ongeveer 30 meter bedraagt, terwijl voor milieucategorie 3.1 een richtafstand van 50 meter wordt aanbevolen. Het college heeft echter gesteld dat deze afstand kan worden gereduceerd in een gemengd gebied. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de redelijkheid van dit standpunt van het college. Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep ongegrond, omdat er geen aanleiding is om te oordelen dat het uitwerkingsplan leidt tot een onevenredige belemmering van de bedrijfsvoering van appellant.

Uitspraak

201805214/1/R6.
Datum uitspraak: 19 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], tevens handelend onder de naam [naam bedrijf] en [appellante A], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Zandvoort, gemeente Zandvoort,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2018 heeft het college het uitwerkingsplan "Bedrijventerrein Nieuw Noord" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant A] en [appellante B], en het college, vertegenwoordigd door K.W. Glas en ir. E.J.W. Kok, zijn verschenen.
Overwegingen
Het uitwerkingsplan
1.    Het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Nieuw Noord", vastgesteld door de raad van de gemeente Zandvoort op 1 november 2017 (hierna: het moederplan), voorziet in een herontwikkeling van het plangebied van het moederplan, waaronder het terrein van de voormalige rioolwaterzuivering (AWZI) en de gronden van [appellant], ten behoeve van bedrijvigheid en woningbouw.
Voor de herontwikkeling van het voormalige AWZI-terrein is in het moederplan een uit te werken bestemming opgenomen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Pact3D Zandvoort B.V. wenst, als eigenaar, het voormalige AWZI-terrein te ontwikkelen. Daartoe heeft het college het voorliggende uitwerkingsplan vastgesteld, waarbij in het westelijke gedeelte van het plangebied is voorzien in woningbouw. Voor het overige voorziet het uitwerkingsplan voornamelijk in bedrijvigheid.
Het beroep
2.    [appellant] exploiteert ten noord/noordwesten van het plangebied van het uitwerkingsplan zijn bedrijf [naam bedrijf] aan de [locatie A] en [locatie B] en woont in de bedrijfswoning ter plaatse. De percelen [locatie A] en [locatie B] liggen tevens in het plangebied van het moederplan. [appellant] kan zich niet verenigen met het uitwerkingsplan. Hij vreest hierdoor beperkingen voor zijn bedrijfsvoering.
Toetsingskader
3.    Wanneer in een bestemmingsplan een uitwerkingsplicht is opgenomen, dient het college van burgemeester en wethouders in beginsel een uitwerkingsplan vast te stellen. In het kader van een beroep tegen een uitwerkingsplan kan ter beoordeling staan of dit plan is voorbereid en genomen in strijd met het recht, daaronder begrepen of de uitgewerkte bestemming strookt met de uitwerkingsregels in het bestemmingsplan en, voor zover die regels daartoe de ruimte laten, met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij geldt de planologische aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemming als een gegeven.
Ontvankelijkheid van het beroep
4.    Het college betoogt, onder verwijzing naar artikel 1.6, tweede lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de beroepsgronden niet binnen de beroepstermijn zijn ingediend.
4.1.    Artikel 1.6, tweede lid, van de Chw luidt: "In afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is het beroep niet-ontvankelijk indien niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet."
Artikel 3:43, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking wordt van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. […]"
Artikel 3:44, eerste lid, onder b, van de Awb luidt: "Indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, geschiedt de mededeling, als bedoeld in artikel 3:43, eerste lid: door toezending van een exemplaar van het besluit aan degenen die over het ontwerp van het besluit zienswijzen naar voren hebben gebracht."
Artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb luidt: "Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: de gronden van het bezwaar of beroep."
Artikel 6:6 van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van bezwaar of beroep, of
[…], mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."
Artikel 3.8, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening luidt: "De bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan geschiedt binnen twee weken na de vaststelling. Burgemeester en wethouders plaatsen de kennisgeving van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg. […] In afwijking van artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zijn op een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan de artikelen […] 3:43, 3:44 […] van toepassing."
4.1.    Het uitwerkingsplan is op 25 april 2018 gepubliceerd. Niet in geschil is dat in strijd met artikel 3:43, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 3:44, van de Awb niet tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het bestreden besluit mededeling is gedaan aan [appellant]. Evenmin is in geschil dat pas na afloop van de beroepstermijn op 12 juni 2018 voor het eerst mededeling is gedaan aan [appellant] van het bestreden besluit. Het beroepschrift van [appellant] van 25 juni 2018 is binnengekomen bij de Afdeling op 25 juni 2018. Nu het college niet tijdig aan [appellant] mededeling heeft gedaan en in aanmerking genomen dat [appellant] onverwijld nadat hij van het vaststellingsbesluit op de hoogte is geraakt beroep heeft ingesteld, acht de Afdeling de termijnoverschrijding van de beroepstermijn door [appellant] verschoonbaar. In zoverre heeft het college de ontvankelijkheid van het beroep ook niet bestreden.
4.2.    Voor zover de raad echter betoogt dat het beroep van [appellant] vanwege artikel 1.6, tweede lid, van de Chw, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het beroepschrift van 25 juni 2018 geen beroepsgronden bevat, overweegt de Afdeling dat zij dit betoog niet volgt. Hiertoe wordt overwogen dat [appellant] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat hij een persoonlijke kennisgeving zou ontvangen van de vaststelling van het bestreden besluit. Nu [appellant] voor het eerst na afloop van de beroepstermijn door het college op de hoogte is gebracht van het bestreden besluit, heeft hij door een met artikel 3:43, eerste lid, Awb strijdig handelen van het college niet voldaan aan artikel 1.6, tweede lid van de Chw. Gelet hierop kan artikel 1.6, tweede lid, van de Chw [appellant] naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs niet worden tegengeworpen. De stelling van het college dat de toepassing van artikel 1.6, tweede lid, van de Chw op het bestreden besluit, in de voorliggende situatie met zich brengt dat [appellant] onverwijld en dus tegelijk met zijn beroepschrift van 25 juni 2018 zijn beroepsgronden had moeten indienen, overweegt de Afdeling dat zij dit betoog evenmin volgt. Op 6 juli 2018, binnen twee weken nadat [appellant] (onverwijld) beroep heeft ingesteld en binnen vier weken nadat hij voor het eerst op de hoogte is gesteld van het bestreden besluit, heeft hij zijn beroepsgronden bij de Afdeling ingediend. Dit acht de Afdeling, gezien de specifieke omstandigheden van het geval, niet onredelijk. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant], indien het college tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het bestreden besluit mededeling had gedaan aan [appellant] van de vaststelling van het bestreden besluit, [appellant] redelijkerwijs langer dan twee weken de tijd had gehad om zijn beroepsgronden in te dienen. Het betoog van de raad faalt.
5.    De conclusie is dat het beroep van [appellant] ontvankelijk is.
Inhoudelijke gronden
6.    [appellant] vreest een onevenredige belemmering van zijn bedrijfsvoering op de percelen [locatie A] en [locatie B] vanwege de voorziene woningbouw. In dit verband voert hij aan dat het college bij de beantwoording van zijn zienswijze er ten onrechte van uit is gegaan dat zijn bedrijfsactiviteiten vallen onder milieucategorie 2, terwijl zijn bedrijfsactiviteiten volgens hem moeten worden aangemerkt als  milieucategorie 3.1. Vanwege deze onjuiste aanname miskent het college dat de voorziene woningen belemmeringen opleveren voor zijn bedrijfsvoering, aldus [appellant].
Nu in het moederplan voldoende waarborgen zijn opgenomen ter bescherming van zijn bedrijfsvoering en hem door de gemeente een voorkeurspositie was toegezegd ten aanzien van bedrijfskavels met milieucategorie 3.1 in het plangebied, stelt [appellant] destijds geen beroep te hebben ingesteld tegen het moederplan. Achteraf bezien bleken de desbetreffende bedrijfskavels met milieucategorie 3.1 reeds ondershands door de gemeente te zijn verkocht aan derden, aldus [appellant].
6.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de voorziene woningen geen belemmeringen opleveren voor het bedrijf van [appellant], nu wordt voldaan aan de richtafstand die in de Staat van Bedrijfsactiviteiten (Bijlage 1 van de planregels van het moederplan) wordt aanbevolen tussen gevoelige bestemmingen en de bedrijfsactiviteiten van een visverwerkingsbedrijf als beschreven onder SBI-2008 102.7. De bedrijfsactiviteiten van Vis van Floor komen volgens het college overeen met een visverwerkingsbedrijf als beschreven onder SBI-2008 102.7 van de Staat van bedrijfsactiviteiten.
6.2.    Aan het plangebied van het uitwerkingsplan is in het moederplan de bestemming "Gemengd - Uit te werken" toegekend, waarbij aan het westelijke gedeelte van het plangebied tevens de aanduiding "wonen" is toegekend. Aan de percelen van [appellant] is in het moederplan de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1".
Artikel 3, lid 3.1, onder b, van de planregels van het moederplan luidt: "De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor: ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1': bedrijven tot en met milieucategorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten 'bedrijventerrein'."
In de "Staat van bedrijfsactiviteiten 'bedrijventerrein'" zoals opgenomen in Bijlage 1 van de planregels van het moederplan worden de bedrijfsactiviteiten van een visverwerkingsbedrijf met SBI-2008 102.7, bestaande uit opslag en stalling van vis- en/of snackkramen, eventueel in combinatie met voorbereidende werkzaamheden voor de verkoop bij eigen vis- en/of snackkraam (schoonmaken en bakken van vis), aangemerkt als activiteiten met milieucategorie 2.
Artikel 10, lid 10.1, luidt: "De voor 'Gemengd - Uit te werken" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…]
f. wonen;
[…]."
Artikel 10, lid 10.2, luidt: "Burgemeester en wethouders dienen de bestemming uit te werken met dien verstande dat:
[…]
b. het wonen in het op de verbeelding aangeduide zoekgebied ter plaatse van de aanduiding 'wonen' aan de westzijde van het uit te werken gebied wordt geconcentreerd;
[…]
o. woningen geen belemmering opleveren voor bestaande en nieuwe bedrijven;
[…]"
6.3.    Aan het westelijke gedeelte van het plangebied van het uitwerkingsplan is de bestemming "Wonen-2" met de aanduiding "bouwvlak" toegekend.
Artikel 1, lid 1.25, van de planregels van het uitwerkingsplan luidt: "bouwgrens: de grens van een bouwvlak."
Artikel 6, lid 6.1, luidt: "De voor 'Wonen-2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. gestapelde woningen;
[…]"
Artikel 6, lid 6.2.1, onder g, luidt: "woonruimten, niet zijnde bergingen en parkeervoorzieningen, dienen op een afstand van ten minste 6 m van de naar de Kamerlingh Onnesstraat gekeerde bouwgrens, te worden gebouwd;"
6.4.    Met inachtneming van de desgevraagde toelichting van [appellant] ter zitting begrijpt de Afdeling [appellant] aldus dat zijn beroep tegen het plandeel met de bestemming "Wonen - 2' in het uitwerkingsplan overwegend is ingegeven door voormelde motivering van het college, in het bijzonder het daarmee gepaard gaande aanmerken door het college van de bedrijfsactiviteiten van [appellant] op de percelen [locatie A] en [locatie B] als milieucategorie 2. [appellant] kan zich, zo begrijpt de Afdeling zijn betoog, niet vinden in het aanmerken van de bedrijfsactiviteiten zoals omschreven onder SBI-2008 102.7 in de Staat van bedrijfsactiviteiten die als bijlage 1 bij de planregels van het moederplan is gevoegd, als milieucategorie 2. Wat hier ook van zij, de Staat van bedrijfsactiviteiten die als bijlage 1 bij de planregels van het moederplan is gevoegd, ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor, zodat de Afdeling aan een inhoudelijke bespreking van dit bezwaar van [appellant] niet kan toekomen.
6.5.    Voor zover het beroep van [appellant] verder aldus moet worden begrepen dat het uitwerkingsplan in strijd met artikel 10, lid 10.2, onder o, van de planregels van het moederplan voorziet in woningen die een belemmering opleveren voor zijn bestaande en toekomstige bedrijfsvoering, overweegt de Afdeling het volgende. Op grond van artikel 3, lid 3.1, onder b, van de planregels van het moederplan zijn de gronden van [appellant] bestemd voor bedrijven tot en met milieucategorie 3.1 van de "Staat van Bedrijfsactiviteiten" die als bijlage 1 bij de planregels van het moederplan is gevoegd. Op grond van de "Staat van Bedrijfsactiviteiten" wordt voor bedrijfsactiviteiten met milieucategorie 3.1 een richtafstand aanbevolen van minimaal 50 meter tot gevoelige functies (zoals woningen) veelal vanwege de aspecten geur en/of geluid. De Afdeling stelt, met inachtneming van artikel 6, lid 6.2.1, onder g, van de planregels van het uitwerkingsplan, vast dat de afstand tussen de percelen van [appellant] en de voorziene woningen ongeveer 30 meter bedraagt. Het college heeft echter onweersproken gesteld dat het plangebied en de directe omgeving daarvan kan worden aangemerkt als omgevingstype "gemengd gebied". Gelet hierop en onder verwijzing naar de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) betoogt het college dat de richtafstand uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten bij bedrijfscategorie 3.1 kan worden gereduceerd met een afstandsstap (dus van 50 naar 30 meter voor milieucategorie 3.1) zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat op de gronden met de bestemming "Wonen - 2". In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt.
6.6.    Voor zover [appellant] ter zitting nog heeft toegelicht dat hij vreest voor nadelige gevolgen voor zijn bedrijfsvoering bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zoals vervat in artikel 18, lid 18.2, van de planregels van het moederplan waarmee de bedrijfsbestemming van de gronden ten noorden en oosten van zijn bedrijf en het plangebied kunnen worden omgezet in een woonbestemming, overweegt de Afdeling dat de toepassing van artikel 18, lid 18.2, van de planregels van het moederplan thans niet ter beoordeling voorligt. Dit betoog kan aan de orde worden gesteld in het kader van een procedure tegen een wijzigingsplan dat met toepassing van artikel 18, lid 18.2, van de planregels van het moederplan, wordt vastgesteld.
6.7.    Voor zover [appellant] aanvoert dat hem door het gemeentebestuur een voorkeurspositie was toegezegd ten aanzien van bedrijfskavels met milieucategorie 3.1 in het plangebied van het uitwerkingsplan, doch dat deze bedrijfskavels reeds aan derden zijn verkocht, overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de desbetreffende gronden inmiddels aan derden zijn verkocht, wat daar ook van zij, niet maakt dat het college niet in redelijkheid het uitwerkingsplan heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.
6.8.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het wijzigingsplan leidt tot een onevenredige belemmering van de bedrijfsvoering van [appellant] op de percelen [locatie A] en [locatie B]. Het betoog faalt.
Conclusie
7.    Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Koziolek-Stoof, griffier.
w.g. Pans    w.g. Koziolek-Stoof
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018
749.