201801920/1/A3.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 januari 2018 in zaak nr. 17/2458 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2017 heeft het college aan [appellant] een bestuurlijke boete van € 3.000,00 en een last onder dwangsom van € 7.500,00 opgelegd.
Bij besluit van 3 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 maart 2018 heeft het college een door [appellant] verbeurde dwangsom van € 7.500,00 ingevorderd.
[appellant] heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.L. van Opijnen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door H. de Keijzer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Utrecht. Omdat hij voor langere tijd in Engeland verbleef, heeft hij een makelaar gevraagd om de woning te verhuren en te beheren. [appellant] heeft de woning via de makelaar met ingang van 1 oktober 2016 verhuurd aan [persoon]. Op 20 januari 2017 heeft een inspecteur van de Afdeling Toezicht en Handhaving Bebouwde Omgeving een bezoek aan de woning gebracht. Uit de rapportage en het proces-verbaal van bevindingen van dit huisbezoek volgt dat drie personen in de woning woonden en één persoon daar tijdelijk verbleef. Elk van deze personen beschikte over een eigen kamer in de woning. Volgens het college volgt hieruit dat de woning is omgezet van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimten, zonder dat daarvoor een vergunning is verleend. Daarom heeft het college een boete van € 3.000,00 aan [appellant] opgelegd en hem onder aanzegging van een dwangsom van € 7.500,00 gelast de omzetting te beëindigen. Het college heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Op 28 juni 2017 heeft de inspecteur opnieuw een bezoek aan de woning gebracht. Uit het proces-verbaal van bevindingen dat hij van dit bezoek heeft opgesteld volgt dat de woning op dat moment nog steeds door dezelfde drie personen werd bewoond. Dit betekent volgens het college dat [appellant] geen volledige uitvoering heeft gegeven aan de aan hem opgelegde last onder dwangsom en dat hij van rechtswege een dwangsom van € 7.500,00 heeft verbeurd. Bij brief van 6 juli 2017 heeft het college [appellant] verzocht deze dwangsom te betalen. Omdat [appellant] niet aan dit verzoek heeft voldaan, is het college in zijn besluit van 7 maart 2018 overgegaan tot invordering van dit bedrag. Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is dit besluit mede onderwerp van het geding.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door het college geconstateerde overtreding op zichzelf niet in geschil is. In beroep was uitsluitend in geschil of [appellant] terecht als overtreder is aangemerkt en of sprake is van omstandigheden op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien ofwel tot matiging van de boete had moeten overgaan. Over het eerste geschilpunt heeft de rechtbank overwogen dat uit de door [appellant] overgelegde stukken niet blijkt dat hij het beheer van of de verantwoordelijkheid voor het pand heeft overgedragen aan de makelaar, zodanig dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overtreding. Volgens de rechtbank heeft het college [appellant] terecht als overtreder aangemerkt. Over het tweede geschilpunt heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom en een boete. De rechtbank heeft hierbij de toelichting van het college op de wijze waarop de hoogte van de dwangsom en de hoogte van de boete zijn bepaald in aanmerking genomen. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor matiging van de boete.
Hoger beroep
De boete en de last onder dwangsom
3. [appellant] kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat hij het beheer van of de verantwoordelijkheid voor de woning niet op een zodanige manier heeft overgedragen dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overtreding. Hij voert aan dat uit de rapportage en het proces-verbaal van bevindingen volgt dat hij een makelaar als beheerder voor de woning had aangesteld en dat dit wordt bevestigd in een verklaring die deze makelaar heeft afgelegd. Uit die verklaring volgt ook dat de makelaar de gemeente meerdere keren heeft geïnformeerd over de huursituatie. [appellant] was in de veronderstelling dat hij door de verhuur en het beheer te laten uitvoeren door een gecertificeerde makelaar aan zijn verplichtingen als eigenaar voldeed. Hij wist niet en kon niet weten dat de woning op onrechtmatige wijze werd gebruikt. Toen hij er achter kwam heeft hij direct actie ondernomen. Er bestond voorts een goede reden voor de kamergewijze verhuur van de woning, namelijk het voorkomen van leegstand. De rechtbank is volgens [appellant] dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat hij overtreder is en dat aan hem in redelijkheid een boete en een last onder dwangsom konden worden opgelegd.
3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2306) dat de overtreder degene is die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet feitelijk heeft begaan, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. Daarbij is in dit geval van belang dat van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik van het verhuurde pand. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand moet de eigenaar aannemelijk maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt. 3.2. Het is niet in geschil dat [appellant] een makelaar heeft ingeschakeld voor de verhuur en beheer van de woning aan [locatie] in verband met zijn verblijf in Londen. Uit het hoger beroepschrift en de toelichting ter zitting blijkt dat [appellant] heeft beoogd om het beheer van de woning daarbij volledig aan deze makelaar over te dragen. Uit de stukken wordt echter niet duidelijk welke opdracht [appellant] aan de makelaar heeft gegeven. In de verklaring van de makelaar die [appellant] heeft overgelegd, staat niet meer dan dat hij de woning beheerde. Van [appellant] mocht worden verwacht dat hij zelf informeerde naar het gebruik van de woning. Het is dan ook niet aannemelijk dat hij niet wist en niet kon weten dat de woning onrechtmatig werd gebruikt. Daarbij komt dat in het huurcontract dat [appellant] zelf met De Boer had afgesloten, staat dat de woning als woonruimte voor maximaal drie personen mocht worden gebruikt en dat de woonruimte met toestemming van de eigenaar mag worden onderverhuurd. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] terecht als overtreder is aangemerkt.
3.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding om daarover anders te oordelen. Het is niet aannemelijk dat de woning niet als zelfstandige woonruimte kon worden verhuurd en gebruikt. Ook is niet aannemelijk dat [appellant] direct actie heeft ondernomen toen hij op de hoogte raakte van de overtreding, nu de inspecteur tijdens het tweede bezoek heeft geconstateerd dat de overtreding nog niet was beëindigd.
3.4. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom te kort is, overweegt de Afdeling dat hij deze grond eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en appellant dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
De invordering
4. Tegen het besluit van 7 maart 2018 heeft [appellant] aangevoerd dat het college niet tot invordering mocht overgaan, omdat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt. De kamergewijze verhuur van de woning was weliswaar een overtreding, maar [appellant] heeft zo adequaat mogelijk gereageerd om deze overtreding te beëindigen. Tot slot voert [appellant] aan dat de kosten niet voor zijn rekening zouden mogen komen, omdat het bestuursorgaan optreedt in het algemeen belang.
4.1. De aan [appellant] opgelegde last is een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:31d van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat [appellant] de last moest uitvoeren en dat hij verplicht werd om een geldsom te betalen indien hij die last niet of niet tijdig uitvoerde. [appellant] heeft niet aan de last voldaan, zodat van rechtswege een dwangsom is verbeurd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3455) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. De strekking van de gronden die [appellant] tegen het invorderingsbesluit heeft aangevoerd, komt overeen met die van de gronden tegen de last onder dwangsom. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen, bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college van invordering van de verbeurde dwangsom had moeten afzien. Dit betekent dat [appellant] de dwangsom van € 7.500,00 aan het college moet betalen. Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1. Het beroep dat van rechtswege is ontstaan tegen het invorderingsbesluit van 7 maart 2018 is eveneens ongegrond.
5.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 7 maart 2018 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
589.