201703175/1/A2.
Datum uitspraak: 10 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2017 in zaak nr. 16/7211 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluiten van 8 mei 2015 en 15 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over de jaren 2012 onderscheidenlijk 2013 definitief vastgesteld op nihil en de uitgekeerde voorschotten van € 2.463,00 onderscheidenlijk € 2.500,00 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 1 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. Dinç, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] huurde in 2012 en 2013 een woning aan de [straat] te Rotterdam. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hem voor de huur van deze woning voorschotten huurtoeslag toegekend.
Bij onderscheiden besluiten van 8 mei 2015 en 15 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over de jaren 2012 en 2013 definitief berekend en op nihil gesteld en de uitbetaalde voorschotten van hem teruggevorderd. Aan deze nihilstellingen heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij huurkosten heeft gemaakt.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de huur in 2012 en 2013 heeft betaald. Volgens de rechtbank kunnen de door [appellant] overgelegde kwitanties van contante betalingen niet dienen als bewijs voor de gemaakte kosten omdat deze kwitanties niet worden ondersteund door andere bescheiden zoals bankafschriften, waaruit met die betalingen corresponderende geldopnames blijken.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de bewijskracht van de overgelegde kwitanties. Voorts voert hij aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen bankafschriften heeft overgelegd. Zijn werkzaamheden als stukadoor werden contant betaald en omdat hij net genoeg inkomsten had om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien heeft hij de contante betalingen niet op zijn bankrekening gestort maar mede gebruikt om zijn huur te betalen.
4. Artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) luidt:
"In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder: e. huurtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) in de kosten van het huren van een woning."
Artikel 1a, eerste lid, luidt:
"Op deze wet is de Awir, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing."
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Awir luidt:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
h. tegemoetkoming: een financiële bijdrage van het Rijk op grond van een inkomensafhankelijke regeling."
Artikel 18, eerste lid, luidt:
"Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn."
5. In geschil is het recht van [appellant] op huurtoeslag over de periode 1 januari 2012 tot 1 augustus 2013.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2811) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder e, van de Wht dat degene die aanspraak op huurtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij huurkosten heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is. [appellant] heeft de huur contant betaald. Ten bewijze van betaling heeft [appellant] kwitanties overgelegd. Op deze kwitanties staat niet vermeld voor welke woning huur zou zijn betaald. Reeds hierom kan aan deze stukken niet het gewicht worden toegekend dat [appellant] hieraan geeft. Daarbij komt dat [appellant] geen andere bescheiden heeft overgelegd, zoals bankafschriften, op grond waarvan contante betalingen aan de hand van objectieve gegevens kunnen worden geverifieerd.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat [appellant] niet heeft aangetoond voor de periode 1 januari 2012 tot 1 augustus 2013 huur voor de woning aan de [straat] te hebben betaald en daarom geen recht heeft op huurtoeslag. Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018
85.