201608692/2/A1.
Datum uitspraak: 14 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2016 in zaak nr. 15/6242 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2963, heeft de Afdeling het college opgedragen binnen 8 weken na de verzending van deze tussenuitspraak het daarin geconstateerde gebrek in het besluit op bezwaar van 27 augustus 2015 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij besluit van 13 december 2017 heeft het college een gewijzigd besluit op bezwaar genomen.
[appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het hoger beroep
1. Bij besluit van 5 februari 2015 heeft het college aan Maasdam Vastgoed B.V. omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een hotel op het perceel Stationsweg 43 te Hoek van Holland. Bij het besluit van 27 augustus 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 27 augustus 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
2. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat [appellant] terecht heeft betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het hotel de voorgevelrooilijn overschrijdt, hetgeen in strijd is met artikel 2.5.6 van de Bouwverordening Rotterdam 2010. Gelet op deze overweging is het hoger beroep van [appellant] gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 27 augustus 2015 geheel in stand heeft gelaten.
Het beroep tegen het besluit van 13 december 2017
3. De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen binnen 8 weken na de verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 27 augustus 2015 te herstellen. Volgens de tussenuitspraak dient het college te beoordelen of het mogelijk is om met toepassing van artikel 2.5.8, derde lid, van de Bouwverordening of met toepassing van een andere bepaling afwijking toe te staan van het in artikel 2.5.6 neergelegde verbod om te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn. Indien het college van oordeel is dat dit mogelijk is, dient het te bezien of het na afweging van alle betrokken belangen bereid is om afwijking van het verbod toe te staan. Indien het college daartoe bereid is, dient het deugdelijk te motiveren waarom het medewerking aan het bouwplan verleent. Indien het college van oordeel is dat het niet mogelijk is afwijking van het verbod van artikel 2.5.6 toe te staan, of dat het daartoe niet bereid is, dient het deugdelijk te motiveren waarom het geen medewerking aan het bouwplan verleent en moet het alsnog weigeren omgevingsvergunning voor het bouwplan te verlenen, aldus de tussenuitspraak.
4. Bij het besluit van 13 december 2017 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak een gewijzigd besluit op het bezwaar van [appellant] genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
5. Bij het besluit van 13 december 2017 heeft het college met toepassing van artikel 2.5.8, derde lid, van de Bouwverordening afwijking toegestaan van het in artikel 2.5.6 neergelegde verbod om te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn. Volgens het college wordt de voorgevelrooilijn in dit geval bezien vanaf een weg die dient ter ontsluiting van 3 woningen en een garage. Deze woningen en garage bevinden zich eveneens op een afstand van minder dan 25 m van de weg en overschrijden derhalve ook de voorgevelrooilijn. Het college acht het niet wenselijk om voor het hotel vast te houden aan een voorgevelrooilijn die 25 m verwijderd ligt van de as van de weg. Daarmee zou volgens het college een onderbreking ontstaan in een logische bebouwingslijn. Met name bij de dichtstbij gelegen bebouwing sluit de voorgevel van het hotel goed aan op de bestaande voorgevelrooilijn, terwijl aan de voorwaarde omtrent de wegbreedte als bedoeld in artikel 2.5.8, derde lid, van de Bouwverordening wordt voldaan. Het nieuwe gebouw is in de lijn van een reeds bestaand gebouw geplaatst en er blijft vanaf de Stationsweg doorzicht richting het spoor en het groen daarachter. Samenvattend is, vanuit stedenbouwkundige optiek bezien, het gebouw - met overschrijding van de voorgevelrooilijn - goed ingepast in de omgeving, aldus het college.
Het college stelt zich voorts op het standpunt dat de belangen van omwonenden door het bouwplan zodanig beperkt worden geraakt dat daaraan minder gewicht kan worden toegekend dan aan de belangen die zijn gemoeid met realisatie van het bouwplan.
6. [appellant] betoogt dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 2.5.8, derde lid, van de Bouwverordening. Volgens hem is het standpunt van het college dat andere bebouwing de voorgevelrooilijn eveneens overschrijdt onvoldoende om een bijzonder geval aan te kunnen nemen, omdat er in dit geval geen noodzaak voor overschrijding van de voorgevelrooilijn bestaat. Er is voldoende ruimte om het hotel elders te bouwen, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat de entree van de overige aanwezige bebouwing is gericht naar de weg, terwijl dit bij het hotel niet het geval is, omdat de toegang tot het hotel via het terrein van het naastgelegen restaurant loopt.
6.1. Artikel 2.5.8, derde lid, van de Bouwverordening luidt:
"Wanneer de ligging van de voorgevelrooilijn uit het bepaalde in artikel 2.5.5 voortvloeit, kan van het verbod van artikel 2.5.6 bovendien afwijking worden toegestaan ten behoeve van bijzondere gevallen, mits de normale breedte van de weg door de bouw niet zal worden verminderd."
6.2. Gelet op de omstandigheid dat ter plaatse reeds andere bouwwerken aanwezig zijn die de voorgevelrooilijn overschrijden, waaronder de woning van [appellant], heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 2.5.8, derde lid, van de Bouwverordening. Vasthouden aan de regel dat de voorgevelrooilijn niet mag worden overschreden, zou er toe leiden dat bouwwerken op dit perceel verder van de weg moeten worden gebouwd dan de reeds aanwezige bouwwerken met als gevolg dat de bestaande bebouwingslijn wordt doorbroken.
Dat het perceel ter plaatse wellicht ook ruimte biedt voor een plaatsing van het hotel zonder overschrijding van de voorgevelrooilijn, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit niet afdoet aan het bijzondere karakter van dit geval, namelijk dat reeds aanwezige bebouwing eveneens de voorgevelrooilijn overschrijdt. De omstandigheid dat de entree van het hotel niet naar de weg is gericht, leidt evenmin tot een ander oordeel, aangezien dat er niet aan afdoet dat de ligging van het hotel als zodanig aansluit bij de reeds aanwezige bebouwing.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat het college heeft nagelaten een uiteenzetting te geven van de gemaakte belangenafweging en ten onrechte heeft volstaan met de mededeling dat de belangen van omwonenden door het bouwplan zodanig beperkt worden geraakt dat daaraan minder gewicht kan worden toegekend dan aan de belangen die zijn gemoeid met realisatie van het bouwplan. Volgens [appellant] had hij uitzicht op een aantal bomen die door de plaatsing van het hotel zijn gekapt. Indien het hotel op een andere locatie zou worden gebouwd, met inachtneming van de voorgevelrooilijn, zou zijn uitzicht minder worden belemmerd en zou hij minder last hebben van het hotel, aldus [appellant]. In dat verband wijst hij op de aankomst en het vertrek van gasten, laad- en losactiviteiten en de installaties van het hotel voor bijvoorbeeld luchtbehandeling en ventilatie.
7.1. Het college heeft in het besluit van 13 december 2017 niet volstaan met de mededeling dat de belangen van omwonenden door het bouwplan zodanig beperkt worden geraakt dat daaraan minder gewicht kan worden toegekend dan aan de belangen die zijn gemoeid met realisatie van het bouwplan. Het college heeft ook uitdrukkelijk verwezen naar de overwegingen in het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 29 april 2016. In dat advies wordt ingegaan op de belangen van [appellant]. Opgemerkt wordt dat er vanaf de woning van [appellant], met name vanaf de eerste bouwlaag, zicht is op het hotel, maar dat het hotel is gelegen op ruime afstand van de woning en het perceel van [appellant]. Volgens het advies is er geen directe of rechtstreekse inkijk in de woning door de gebruikers van het hotel te verwachten. In de zijgevel van het bouwplan, aan de zijde van het perceel van [appellant], bevinden zich blijkens de bouwtekening geen ramen. Er is geen sprake van onaanvaardbare aantasting van de privacy en het bouwplan is relatief beperkt in zijn bouwvolume, aldus het advies.
7.2. Met de verwijzing naar het advies van 29 april 2016 heeft het college naar het oordeel van de Afdeling inzichtelijk gemaakt op welke wijze het de belangen van [appellant] in zijn afweging heeft betrokken. Gelet op de overwegingen in dat advies heeft het college deugdelijk gemotiveerd waarom het meer gewicht heeft toegekend aan het belang van Maasdam Vastgoed bij verlening van de vergunning dan aan het belang van [appellant] bij weigering daarvan. Niet is uitgesloten dat [appellant] in enigerlei mate hinder kan ervaren van het hotel, maar gelet op de afstand van het hotel tot de woning van [appellant] en het kleinschalige karakter van het hotel is niet aannemelijk dat die hinder van dien aard is, dat het college niet in redelijkheid overschrijding van de voorgevelrooilijn ten behoeve van de bouw van het hotel had kunnen toestaan.
Voor zover [appellant] aanvoert dat de bouw van het hotel op een andere locatie tot minder hinder zou leiden, overweegt de Afdeling dat indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking kan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarbij gaat het niet alleen om bezwaren aan de kant van [appellant], maar ook aan de kant van het college en Maasdam Vastgoed. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijk alternatief bestaat.
Het betoog faalt.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 13 december 2017 ongegrond is. Dit betekent dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van het hotel in stand blijft.
Proceskostenveroordeling
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2016 in zaak nr. 15/6242, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 27 augustus 2015 geheel in stand heeft gelaten;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 13 december 2017 ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Slump w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018
457.