ECLI:NL:RVS:2018:533

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
15 februari 2018
Zaaknummer
201703365/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
  • R. van der Spoel
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot opheffing inreisverbod door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 7 april 2017 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had verzocht om opheffing van een inreisverbod dat op 8 oktober 2013 was uitgevaardigd. De rechtbank had geoordeeld dat de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat hij in het verleden als informant voor de Criminele Inlichtingendienst (CID) had gewerkt, en had het besluit van de staatssecretaris om het inreisverbod niet op te heffen vernietigd.

De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling met de overgelegde e-mails en de verklaring van de rechercheur aannemelijk had gemaakt dat hij voor de CID had gewerkt. De staatssecretaris betoogde dat de e-mails niet voldoende bewijs boden en dat hij op goede gronden had afgezien van het horen van de rechercheur. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank niet had onderkend dat de verklaringen van de rechercheur onvoldoende waren om het besluit van de staatssecretaris onzorgvuldig te achten.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij voor de CID had gewerkt en dat de staatssecretaris terecht had afgezien van het horen van de rechercheur. De beslissing van de Raad van State werd op 14 februari 2018 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201703365/1/V2.
Datum uitspraak: 14 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 7 april 2017 in zaak nr. 16/23058 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2016 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod op te heffen, afgewezen.
Bij uitspraak van 7 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Schrevelius, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft de staatssecretaris tegen de vreemdeling een zwaar inreisverbod uitgevaardigd. Bij uitspraak van 24 juni 2014 heeft de rechtbank Den Haag het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als informant voor de Criminele Inlichtingendienst (hierna: de CID) heeft gewerkt. De Afdeling heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van 12 november 2014. Het besluit van 8 oktober 2013 staat daarmee in rechte vast. Vaststaat dat de vreemdeling Nederland niet heeft verlaten en daardoor niet voldoet aan het bepaalde in artikel 6.5b van het Vreemdelingenbesluit 2000. Aan het verzoek het inreisverbod op te heffen, heeft de vreemdeling twee e-mails van een rechercheur ten grondslag gelegd.
2.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling met de door hem overgelegde e-mails en de door de desbetreffende rechercheur ter zitting onder ede afgelegde verklaring aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het verleden als informant voor de CID werkzaam is geweest. Verder klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door de rechercheur niet te horen, heeft nagelaten alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging te betrekken. De staatssecretaris betoogt dat uit de overgelegde e-mails niet volgt dat aannemelijk is dat de vreemdeling voor de CID heeft gewerkt, omdat de rechercheur slechts heeft verklaard dat hij dat van een derde heeft vernomen. De staatssecretaris betoogt dat hij daarom op goede gronden heeft afgezien van het horen van de rechercheur. De staatssecretaris klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de hiervoor vermelde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juni 2014. Daarin heeft rechtbank overwogen dat, ook als wordt aangenomen dat de vreemdeling voor de CID heeft gewerkt, hij niet concreet heeft kunnen aangeven wat zijn werkzaamheden hebben ingehouden en welke afspraken er zijn gemaakt, aldus de staatssecretaris.
2.1.    In een e-mail van 25 augustus 2016 heeft de rechercheur het volgende verklaard: "Ik ken [de vreemdeling] uit een recherche onderzoek van enige jaren geleden. [de vreemdeling] heeft mij toen medegedeeld dat hij in het verleden heeft gewerkt voor de CID (huidige TCI)." In een e-mail van 11 oktober 2016 heeft de rechercheur verklaard: "Mevrouw, ik heb, alweer lang geleden, van een personeelslid van de CID gehoord dat [de vreemdeling] voor de CID Rotterdam gewerkt heeft." Ter zitting bij de rechtbank heeft de rechercheur onder ede het volgende verklaard: "(…) Ik ben vervolgens naar de CIE gegaan en heb daar met een mijnheer gesproken. Daar werd mij toen verteld dat eiser in het verleden voor hen had gewerkt maar dat dit op straat kwam te liggen en dat de CIE daarom niet meer met hem wou werken. Dat is denk ik rond '97-'98 geweest. (…) Ik weet niets over de diensten die eiser heeft verleend. De CIE heeft mij dat niet verteld. (…) Ik heb geen idee wat voor beloning eiser heeft ontvangen in ruil voor het verstrekken van informatie, dat was iets tussen eiser en de CIE. Ik weet daar niets van. (…)."
2.2.    Gelet op de inhoud van de eerste e-mail heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 14 september 2016 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met dat e-mailbericht niet heeft aangetoond dat hij voor de CID heeft gewerkt, aangezien die e-mail alleen bevestigt wat de vreemdeling zelf heeft verklaard. In die e-mail heeft de staatssecretaris dan ook geen aanleiding hoeven zien de rechercheur te horen. Hoewel het gelet op de in beroep overgelegde tweede e-mail en het door de rechercheur ter zitting van de rechtbank verklaarde in beginsel aannemelijk is dat de vreemdeling in het verleden voor de CID heeft gewerkt, is de rechtbank er aan voorbijgegaan dat de rechercheur heeft verklaard dat hij niet weet welke diensten de vreemdeling voor de CID heeft verleend en welke beloning hij daarvoor heeft ontvangen. Deze nadere verklaringen bieden derhalve evenmin grond voor het oordeel dat het besluit van 14 september 2016 onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat de staatssecretaris heeft nagelaten de rechercheur te horen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 september 2016 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
4.    Het beroep is ongegrond.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 7 april 2017 in zaak nr. 16/23058;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Prins
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018
307-844.