201704224/1/A2.
Datum uitspraak: 21 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 april 2017 in zaak nr. 16/4768 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag van [appellante] over 2016 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 20 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft [appellante] verzocht nadere toelichting te verschaffen op het hoger beroep. [appellante] heeft hier bij brief van 13 november 2017 op geantwoord.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaaknr. 201704225/1/A2, ter zitting behandeld op 17 januari 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, is verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in 2016 een voorschot zorgtoeslag ontvangen. Bij besluit van 21 april 2016, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 20 juni 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag van [appellante] over 2016 herzien en op nihil gesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit de basisregistratie personen (hierna: de BRP) is gebleken dat [appellante] op hetzelfde adres stond ingeschreven als haar oom, [naam oom], en diens minderjarige kinderen. Nu [appellante] niet heeft aangetoond dat zij een gedeelte van de woning aan het [locatie] te [plaats] op zakelijke gronden huurt van [oom], heeft de Belastingdienst/Toeslagen [oom] aangemerkt als toeslagpartner van [appellante] en diens inkomen tot het gezamenlijk toetsingsinkomen gerekend. Op grond van dat toetsingsinkomen bestaat geen recht op zorgtoeslag, aldus de Belastingdienst/Toeslagen. De rechtbank heeft het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellante] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en vecht dit in hoger beroep aan.
Hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar [oom] ten onrechte heeft aangemerkt als haar toeslagpartner als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Ingevolge dat artikelonderdeel wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander. [appellante] beroept zich op deze uitzondering en voert aan dat zij met de overgelegde huurovereenkomsten heeft aangetoond dat zij in het berekeningsjaar 2016 een gedeelte van de woning van haar oom huurde en dat haar oom om die reden niet haar toeslagpartner is.
2.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in de periode van 1 januari 2016 tot 10 mei 2016 op zakelijke gronden een gedeelte van de woning, op het adres waarvan zij en haar oom in de BRP waren ingeschreven, huurde van haar oom. Aan de door haar pas bij brief van 22 november 2016 in beroep overgelegde huurovereenkomst met een datering van 2 december 2013 kan, nu [appellante] in haar bezwaarschrift heeft aangegeven dat slechts sprake is geweest van een mondelinge overeenkomst en dit ook wordt bevestigd in de later in bezwaar, bij formulier van 11 mei 2016, door haar overgelegde brief van de verhuurder van 10 mei 2016, niet de betekenis worden toegekend die zij daaraan gehecht wil zien. Gelet op die brief gaat de Afdeling ervan uit dat in de periode van 1 januari 2016 tot 10 mei 2016 sprake is geweest van een mondelinge overeenkomst, hetgeen, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3139), geen omstandigheid is die de Belastingdienst/Toeslagen ertoe had moeten nopen niet uit te gaan van een partnerschapssituatie. 2.2. Gelet op de brief van 10 mei 2016 is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat vanaf dat moment sprake is van een schriftelijke huurovereenkomst. De rechtbank is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat desondanks onvoldoende is gebleken van een situatie van huur en verhuur op zakelijke gronden. Aan de door [appellante] in beroep en hoger beroep overgelegde kwitanties van huurbetalingen komt niet het gewicht toe dat zij daaraan toegekend wil zien, nu deze betalingen voor enkele maanden dubbel zouden zijn gedaan, en ook overigens heeft [appellante] de huur op uitsluitend zakelijke gronden onvoldoende aannemelijk gemaakt.
2.3. Het betoog faalt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van Ravels w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018
18-854.