ECLI:NL:RVS:2018:611

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
201609000/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor woning in winkelruimte in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Opmeer om een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een woning in een winkelruimte op het perceel [locatie] te De Weere. Het college had op 27 januari 2015 besloten om de vergunning te weigeren, omdat het project in strijd was met het bestemmingsplan, dat slechts één woning per bouwvlak toestaat. Daarnaast was het project grotendeels buiten het bouwvlak gesitueerd.

De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna [appellant] hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 22 september 2017 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. O.H. Minjon, en het college werd vertegenwoordigd door M. Burger en M. Smit.

De Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de vergunning te weigeren. Het college had terecht gesteld dat de realisatie van de woning zou leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat, gezien de nabijheid van een agrarisch bedrijf. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de afstandseisen uit het Activiteitenbesluit niet werden gehaald, wat een belangrijke factor was in de beslissing van het college. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201609000/1/A1.
Datum uitspraak: 21 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te De Weere, gemeente Opmeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 oktober 2016 in zaak nr. 15/4036 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Opmeer.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het college geweigerd [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een woning in de winkelruimte op het perceel [locatie] te De Weere (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 juli 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. O.H. Minjon, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door M. Burger en M. Smit, zijn verschenen. Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is eigenaar van het pand op het perceel. Hij woont zelf elders en verhuurt het pand, dat bestaat uit een woning en een winkelruimte. De winkelruimte is reeds geruime tijd niet meer als zodanig in gebruik.
[appellant] heeft op 3 november 2014 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van de bestaande winkel- en opslagruimte tot woning (hierna: het project), waarna er zich in het pand twee zelfstandige woningen zullen bevinden. Het project voorziet niet in een uitbreiding van de bestaande bebouwde oppervlakte.
2.    Het project is in strijd met het bestemmingsplan, omdat ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, aanhef en onder 3, van de planregels, binnen het bouwvlak slechts één woning is toegestaan. Het project is verder grotendeels voorzien buiten het bouwvlak, op gronden met de aanduiding "te bebouwen erven".
3.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.    Het college heeft geweigerd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en negende lid, van het Besluit omgevingsrecht, medewerking te verlenen aan het project. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat bij realisering van het project het naastgelegen agrarisch bedrijf in haar bebouwingsmogelijkheden wordt beperkt. Verder is volgens het college bij realisering van de nieuwe woning ter plaatse van die woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd. Daarnaast voldoet het project volgens het college niet aan het gemeentelijk ruimtelijk beleid, als neergelegd in de Structuurvisie Opmeer 2025 en het bestemmingsplan. Het stemt volgens het college verder niet overeen met de uitgangspunten in het regionaal onderzoek "Vraaggestuurde woningbouwprogrammering 2013 tot 2020".
De gronden van het hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid medewerking aan het project heeft mogen weigeren. Hij voert daartoe aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ter plaatse van de voorziene woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd en dat de exploitatie van het agrarisch bedrijf op het naastgelegen perceel aan verlening van de vergunning in de weg staat. Hij voert daartoe aan dat de mestsilo van het agrarisch bedrijf al jaren niet meer in gebruik is en voorts dat de exploitant van het bedrijf, [exploitant], schriftelijk heeft verklaard bereid te zijn mee te werken aan verplaatsing van de mestplaat en de gierkelder. [exploitant] heeft verder uitdrukkelijk verklaard geen bezwaren te hebben tegen het project.
De rechtbank heeft volgens [appellant] verder miskend dat het standpunt van het college dat het agrarisch bedrijf door het project in haar bouwmogelijkheden wordt beperkt, omdat niet wordt voldaan aan de volgens de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" in aanmerking te nemen richtafstanden, niet juist is. Hij wijst er daarbij op dat volgens het bestemmingsplan het gehele pand in de huidige situatie reeds voor woondoeleinden mag worden gebruikt en de woning derhalve niet dichterbij het agrarisch bouwvlak komt te liggen.
5.1.    Het college heeft blijkens het besluit ter beoordeling van de vraag of ter plaatse van de nieuw te realiseren woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd, aansluiting gezocht bij de volgens het Activiteitenbesluit in aanmerking te nemen afstanden. Het heeft er daarbij op gewezen dat artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voor het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen in de onderhavige situatie bepaalt dat dit plaatsvindt op 100 meter afstand tot een geurgevoelig object. Aan deze afstand tot aan de mestopslag van het bedrijf is, naar niet in geschil is, niet voldaan.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college uit de omstandigheid dat niet aan de in het Activiteitenbesluit genoemde afstand wordt voldaan, in redelijkheid heeft mogen concluderen dat ter plaatse van de te realiseren woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd.
De schriftelijke verklaring van [exploitant] dat hij geen bezwaar heeft tegen het project en bereid is mee te werken aan verplaatsing van de faciliteiten voor mestopslag van het bedrijf, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid. Zij heeft terecht van belang geacht dat ten tijde van het bestreden besluit de desbetreffende milieubelastende bedrijfsonderdelen legaal aanwezig waren. Dit vormt derhalve de situatie waarmee het college rekening diende te houden. Dat, zoals [appellant] verder betoogt, de gemeenteraad de "Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Opmeer" heeft vastgesteld, waarbij de in aanmerking te nemen afstanden in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij zijn verkleind, heeft de rechtbank eveneens terecht niet tot een ander oordeel geleid.
Die omstandigheid doet er niet aan af dat aan de in het Activiteitenbesluit genoemde relevante afstand niet kan worden voldaan.
5.2.    Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat, nu evenmin in geschil is dat niet is voldaan aan de in de VNG-brochure genoemde in aanmerking te nemen afstand van 30 meter tussen de grens van het agrarisch bouwvlak van het naastgelegen agrarisch bedrijf en de dichtstbijzijnde gevel van de woning, het agrarisch bedrijf in haar bouwmogelijkheden wordt beperkt. Deze afstand bedraagt feitelijk circa 14 meter.
De rechtbank heeft terecht in het betoog van [appellant] dat volgens het bestemmingsplan het gehele pand in de huidige situatie ook reeds voor woondoeleinden mag worden gebruikt, geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft mogen stellen. Het college heeft dit standpunt gemotiveerd door te stellen dat de aangevraagde tweede woning voor een groot deel buiten het bouwvlak op gronden met de aanduiding ‘te bebouwen erven’ wordt gesitueerd en dat op die gronden uitsluitend bijgebouwen ten behoeve van het wonen mogen worden gebouwd. De bijgebouwen op gronden met deze aanduiding worden volgens het college bij de afstandsbepaling zoals hiervoor bedoeld niet meegenomen. Indien medewerking wordt verleend aan de aanvraag, en een omgevingsvergunning wordt verleend om op de betrokken gronden een tweede zelfstandige woning te realiseren, dan dient deze woning wel te worden betrokken bij de bepaling van de desbetreffende afstand. Deze wordt daardoor kleiner.
Het betoog faalt.
6.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college het rapport "Vraaggestuurde woningbouw-programmering 2013-2020" niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen. Volgens hem is onduidelijk of aan dit rapport de status van beleidsregel toekomt en bovendien geldt dit volgens hem slechts voor nieuwbouwprojecten in West-Friesland en niet voor het onderhavige project.
Daarnaast heeft de rechtbank volgens hem miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat verdichting van de bebouwing kan plaatsvinden indien medewerking wordt verleend aan het project. Dit kan niet, omdat volgens hem het perceel reeds is volgebouwd. Voorts betoogt hij dat kennelijk geen overwegende bezwaren bestaan tegen toevoeging van een tweede woning op het perceel, nu dit wel zou zijn toegestaan indien een in tweeën te splitsen stolp zou worden gebouwd.
6.1.    Zoals hiervoor onder 5.1 en 5.2 is overwogen, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college in redelijkheid medewerking aan het project heeft kunnen weigeren, gelet op de omstandigheden dat ter plaatse van de voorziene woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd, alsmede omdat het agrarisch bedrijf daardoor in haar bouwmogelijkheden wordt beperkt.
Nu die omstandigheden, gelet op de beleidsruimte van het college, reeds een voldoende motivering vormen voor de weigering van de gevraagde vergunning, kunnen de overige tegen die weigering gerichte beroepsgronden buiten bespreking blijven.
Het betoog faalt.
7.    Het hoger beroep is ongegrond.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Van den Broek    w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018
641. BIJLAGE
Bestemmingsplan "Aartswoud, De Weere en De Gouwe"
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Aartswoud, De Weere en De Gouwe" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden", met de aanduidingen "detailhandel" en "te bebouwen erven".
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels:
De op de plankaart voor "woondoeleinden" aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met aan-huis-verbonden beroepen.
Artikel 3, tweede lid, onder a, aanhef en onder 1 en 3:
Voor het bouwen van hoofdgebouwen ten behoeve van wonen, bedrijven en detailhandel gelden de volgende bepalingen:
1. hoofdgebouwen worden gebouwd binnen een bouwvlak;
3. het aantal woningen per bouwvlak bedraagt ten hoogste 1 dan wel ten hoogste het op de plankaart aangegeven aantal.
Artikel 3, tweede lid, onder b:
Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:
1. de bijgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak dan wel op de gronden aangeduid met "te bebouwen erven" worden gebouwd;
3. met inachtneming van het bepaalde ten aanzien van het bebouwingspercentage mag het gezamenlijke oppervlak van bijgebouwen niet meer dan 50 m² bedragen;
4. het bebouwingspercentage van de gronden, die op de plankaart zijn aangeduid met "te bebouwen erven" mag per bouwperceel ten hoogste 40% bedragen;
5. de goot-, respectievelijk bouwhoogte van bijgebouwen mag ten hoogste 3 m en 5,5 m bedragen.
Activiteitenbesluit
Artikel 3.46
1 Het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen vindt plaats op ten minste:
a. 100 meter afstand tot een geurgevoelig object dat binnen de bebouwde kom is gelegen, of
b. 50 meter afstand tot een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen.