201702126/1/R2.
Datum uitspraak: 21 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Vught,
en
de raad van de gemeente Vught,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2016 heeft de raad het plan "Molenstraat e.o. 2016" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.P. Randewijk en ir. M.A.C. Sillekens, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog twee foto’s overgelegd.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan heeft betrekking op het gebied rondom de Molenstraat, ook wel aangeduid als de Dichters- en Zeeheldenbuurt, in Vught. Met dit plan wordt de planologische regeling voor het gebied geactualiseerd.
De Adriaan Poortersstraat ligt in het plangebied.
[appellant] woont aan de [locatie]. Hij gebruikt een deel van de bebouwing op zijn gronden, waaronder de garage, al lange tijd voor detailhandel onder de naam [bedrijf] en wil dat dit gebruik bij recht in het plan mogelijk wordt gemaakt.
Beroep
2. [appellant] richt zich tegen het plan voor zover daarin het gebruik van zijn gronden voor detailhandel onder persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht en niet als zodanig is bestemd. Hij stelt daartoe dat het college van burgemeester en wethouders in een brief van 29 oktober 1996 een toezegging heeft gedaan dat dit gebruik als zodanig in een volgend plan zal worden opgenomen. Aan die toezegging moet volgens hem bij dit plan worden voldaan.
Daarnaast stelt [appellant] dat uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat er strenge eisen gelden voor het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht. Hij verwijst daartoe naar de uitspraken van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2452, en 26 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1052. Volgens [appellant] voldoet de motivering van de raad in dit geval niet aan bedoelde eisen en is het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht zeer nadelig voor hem. Voor het overige verwijst [appellant] naar zijn zienswijze.
Standpunt van de raad
3. De raad stelt zich op het standpunt dat in dit geval het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht voor het gebruik van de gronden aan de [locatie] voor detailhandel, het meest passend is. Daartoe betoogt de raad dat hij het gebruik niet direct in het plan mogelijk wil maken omdat het gebruik illegaal is ontstaan, er geen bestaande rechten zijn op grond van het vorige plan, het gebruik stedenbouwkundig ongewenst is en het niet past in het gemeentelijk beleid. Omdat in de brief uit 1996 een inspanningsverplichting is opgenomen om te bezien of voor dit gebruik in een volgend plan een regeling kan worden getroffen, acht de raad handhavend optreden in dit geval niet billijk. Het is echter wel de bedoeling dat het gebruik ooit stopt en de raad vindt het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht daarom passender dan andere wijzen van bestemmen zoals een uitsterfregeling. De raad vindt ten slotte dat hiermee aan de inspanningsverplichting uit de brief uit 1996 is voldaan.
Het plan
4. In het plan is aan de gronden aan de [locatie] de bestemming "Wonen" toegekend. Aan een deel van de gronden is ook de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend.
Ter plaatse van de gronden waaraan die aanduiding is toegekend mag het bestaande strijdige gebruik in de vorm van een dierenwinkel, onder een aantal in de planregels genoemde voorwaarden, worden voortgezet door de heer [appellant].
Inhoudelijk
5. De Afdeling stelt vast dat het voorheen geldende plan, "Molenstraat e.o." zoals dat luidde na de herziening vastgesteld door de raad op 30 oktober 2008, het gebruik van de gronden voor een dierenwinkel niet toestond. Voorts was het gebruik van de gronden voor een dierenwinkel evenmin toegestaan op grond van het onder dat plan getroffen overgangsrecht. In zoverre vormt het gebruik van de gronden voor een dierenwinkel dan ook geen bestaand legaal gebruik dat de raad in beginsel bij recht mogelijk had moeten maken. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met bestaande rechten van [appellant].
5.1. Wat betreft het betoog van [appellant] omtrent de brief van 29 oktober 1996, stelt de Afdeling vast dat het college van burgemeester en wethouders in deze brief heeft toegezegd bij de raad te bevorderen dat een planologische regeling voor bedoeld gebruik als dierenwinkel wordt getroffen. In de brief is expliciet een voorbehoud gemaakt wat betreft het daadwerkelijk treffen van een dergelijke planologische regeling omdat dit van allerlei omstandigheden afhankelijk is. Ook is aangegeven dat de toezegging daarom slechts een inspanningsverlichting inhoudt. [appellant] heeft met deze brief niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan ter plaatse van zijn perceel in een bestemming zou voorzien die gebruik voor een dierenwinkel zou toelaten. De raad heeft het plan dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
5.2. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot de gekozen bestemmingsregeling heeft kunnen komen.
Daartoe is eerst van belang dat uit de brief van 29 oktober 1996 blijkt dat het college, ondanks strijdigheid met het destijds geldende bestemmingsplan, het gebruik van de gronden voor een dierenwinkel wil toestaan. De brief moet daarom, zoals ook de raad ter zitting heeft bevestigd, worden aangemerkt als een gedoogbeschikking. Hoewel een dergelijke beschikking op zichzelf niet zonder meer aanspraak geeft op een planologische regeling, heeft de raad wel rekening willen houden met deze gedoogbeschikking en heeft daarom voorzien in persoonsgebonden overgangsrecht. De Afdeling ziet, gelet op de door de raad gegeven onderbouwing omtrent de onwenselijkheid van bedoeld gebruik ter plaatse en het ontbreken van bestaande rechten, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet in redelijkheid in persoonsgebonden overgangsrecht heeft kunnen voorzien.
Voor zover [appellant] verwijst naar voormelde uitspraken van de Afdeling van 18 december 2013 en 26 maart 2014 en stelt dat aan de eisen voor het toekennen van persoonsgebonden overgangsrecht niet is voldaan, stelt de Afdeling vast dat het in die zaken ging om het opnemen van dergelijk overgangsrecht voor gebruik dat in het voorheen geldende plan onder algemeen overgangsrecht was gebracht. Zoals overwogen onder 5 is daarvan in dit geval geen sprake. Hetgeen in deze twee uitspraken is overwogen, is in dit geval dan ook niet van toepassing.
5.3. [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
5.4. De betogen falen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.
w.g. Kranenburg
lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018
458.