201701826/1/A3.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 januari 2017 in zaak nr. 16/1308 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
[appellant] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college op zijn brief van 29 september 2015.
Bij uitspraak van 8 september 2016 heeft de rechtbank zich met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onbevoegd verklaard van dat beroep kennis te nemen.
Bij uitspraak van 5 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen deze uitspraak gedane verzet ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2018, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. Lina, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij brief van 29 september 2015 heeft [appellant] bij de gemeente Den Haag geklaagd over het achterstallig onderhoud aan het plaveisel aan het Willem Dreespark te Den Haag. In deze brief schrijft hij: "Ik verzoek u ervoor zorg te dragen dat op de kortst mogelijke termijn de gevaarlijke situaties worden aangepakt. Dit is een aanvraag waarbij tevens om een voor bezwaar vatbare beschikking wordt verzocht." Het gemeentebestuur heeft op deze brief niet gereageerd. Bij brief van 25 november 2015 heeft [appellant] aan het gemeentebestuur geschreven dat een aantal locaties provisorisch is hersteld, maar dat de problemen niet adequaat zijn aangepakt. Omdat hij geen beschikking heeft ontvangen, stelt hij het gemeentebestuur in deze brief in gebreke. Een reactie op deze brief blijft eveneens uit.
2. Bij brief van 19 februari 2016 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet nemen van een voor bezwaar vatbare beschikking. Hij heeft de rechtbank verzocht om het bestuursorgaan op te dragen alsnog een besluit te nemen. Voorts heeft hij de rechtbank verzocht een dwangsom vast te stellen.
De rechtbank heeft zich in haar uitspraak van 8 september 2016 kennelijk onbevoegd verklaard om van het beroep van [appellant] kennis te nemen. Hiertoe heeft zij overwogen dat de brief van 29 september 2015 een klacht betreft. De te nemen beslissing op de klacht is in beginsel geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Omdat de afhandeling van de klacht niet kan leiden tot een besluit waartegen bij de bestuursrechter beroep openstaat, missen ook de bepalingen in de Awb over het niet tijdig nemen van een besluit - zoals artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12, eerste lid - toepassing, aldus de rechtbank in haar uitspraak van 8 september 2016.
Aangevallen uitspraak
3. [appellant] heeft bij brief van 20 oktober 2016 verzet gedaan tegen deze uitspraak. Hij betoogt dat hij in zijn brief van 29 september 2015 expliciet heeft vermeld dat het een aanvraag betrof voor een voor bezwaar vatbare beschikking. Wanneer een aanvraag wordt gedaan, dient volgens hem op die aanvraag een beschikking te worden afgegeven.
De rechtbank heeft dat verzet bij uitspraak van 5 januari 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat hetgeen in verzet wordt aangevoerd niet afdoet aan hetgeen is overwogen in haar uitspraak van 8 september 2016. De omstandigheid dat [appellant] in zijn klachtbrief van 29 september 2015 heeft verzocht om een voor bezwaar vatbare beschikking, doet er volgens de rechtbank niet aan af dat dat het resultaat van de afhandeling van een klacht, geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Mocht er wel een besluit moeten worden genomen, dan staat tegen een dergelijk besluit ingevolge artikel 9:3 van de Awb geen beroep open en missen de bepalingen over het niet tijdig nemen van een besluit derhalve toepassing.
Hoger beroep
4. [appellant] kan zich niet vinden in de uitspraak van de rechtbank van 5 januari 2017 en heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Hij stelt dat hij oorspronkelijk een aanvraag heeft ingediend voor een voor bezwaar vatbare beschikking.
4.1. Ingevolge artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank op een verzet.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2739), kan grond bestaan voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van wettelijke voorschriften die zich daartegen verzetten, in geval van zodanige schending van de eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, dat er geen eerlijk proces is geweest. Van dergelijke bijzondere omstandigheden die het appelverbod zouden kunnen doorbreken, is niet gebleken. Het feit dat [appellant] in zijn brief van 29 september 2015 heeft vermeld dat zijn verzoek een aanvraag betrof en de rechtbank daarom zijn zaak uiteindelijk ten onrechte niet inhoudelijk heeft behandeld, zoals [appellant] ter zitting heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de Afdeling niet een bijzondere omstandigheid als voormeld. Met zijn betoog tracht [appellant] alsnog de uitspraak van de rechtbank van 8 september 2016 aan te vechten. Daargelaten of die uitspraak juist is of niet, nu niet is gebleken van een schending van de goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, is het appelverbod aldus niet doorbroken. Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
5. De Afdeling is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Michiels w.g. Konings
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
612.