201702638/1/A1.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nieuwegein,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 februari 2017 in zaak nr. 16/3623 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein.
Procesverloop
Bij een op 20 januari 2016 verzonden besluit heeft het college geweigerd [appellant] krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een vergunning te verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan door een pand aan de [locatie] te Nieuwegein te gebruiken voor zalenverhuur.
Bij besluit van 22 juni 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.A. Kok, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M. Broersma en I. van Oort, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In het bestemmingsplan is zogenoemde lichte horeca in het pand toegelaten. Het college heeft aan zijn weigering om het pand voor zalenverhuur (middelzware horeca) te laten gebruiken ten grondslag gelegd dat dit op deze locatie niet wenselijk is omdat wordt gestreefd naar concentratie van horeca in de binnenstad, Vreeswijk en Oud Jutphaas. Bovendien zal er een tekort aan parkeerplaatsen ontstaan bij het toelasten van de zalenverhuur, en is de zalenverhuur ook vanwege verkeers- en geluidoverlast ongewenst. In praktijk is deze overlast ook gebleken gezien de meldingen en klachten die zijn binnengekomen toen in het verleden in het pand in strijd met de bestemming middelzware horeca was gevestigd. Het college wijst erop dat het gebruik van het pand voor zalenverhuur ook niet past in de beoogde ruimtelijke ontwikkeling van het gebied naar een woongebied.
2. De rechtbank heeft in de kern en in de woorden van de Afdeling weergegeven geoordeeld dat het college op basis van deze motivering in redelijkheid heeft kunnen besluiten te weigeren vergunning te verlenen voor zalenverhuur. De rechtbank heeft verder geoordeeld en dat er geen gelijke gevallen zijn aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden.
3. Volgens [appellant] is de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel gekomen. Volgens hem zijn zijn belangen onvoldoende meegewogen. Het pand is zonder de door hem gewenste middelzware horeca niet of slecht te verhuren. Daarnaast betoogt hij dat het beleid om horeca in drie gebieden te concentreren al 25 jaar oud is, terwijl inmiddels het horecalandschap wezenlijk is veranderd. Verder zou het college kunnen overwegen om in dit geval niet vast te houden aan het uitgangspunt dat op eigen terrein moet worden geparkeerd, omdat in de omgeving voldoende openbare parkeerplaatsen zijn.
Ter zitting heeft hij hieraan toegevoegd dat de parkeersituatie niet verslechtert door vestiging van de zalenverhuur. Volgens hem is de omgeving wel geschikt voor vestiging van middelzware horeca.
Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat er sprake is van gelijke gevallen. Niet alleen omdat het bestemmingsplan in het pand naast zijn pand middelzware horeca toestaat, maar ook omdat verderop zonder dat het bestemmingsplan dat toelaat een feestcafé Jobzz is gevestigd.
4. De door [appellant] genoemde gevallen zijn niet gelijk aan zijn situatie. Voor het pand naast zijn pand is niet, zoals [appellant] voor zijn pand wenst, vergund om in afwijking van het bestemmingsplan middelzware horeca te vestigen. Het bestemmingsplan zelf laat, anders dan bij [appellant], die horeca reeds toe. De situatie bij Jobzz is evenmin vergelijkbaar. Ook daar is niet, zoals [appellant] voor zijn pand wenst, vergund om in afwijking van het bestemmingsplan middelzware horeca te vestigen. Indien, zoals [appellant] stelt, Jobzz in strijd met het bestemmingsplan is gevestigd zou dat aanleiding kunnen zijn om handhavend op te treden, maar niet om [appellant] op grond van het gelijkheidsbeginsel een vergunning voor afwijking van het bestemmingsplan te verlenen.
Het betoog faalt.
5. Ten aanzien van de door het college gemaakte afweging overweegt de Afdeling als volgt.
Zoals ook ter zitting door het college is bevestigd, is het beleid van het college nog steeds om horeca te concentreren in de binnenstad, Vreeswijk en Oud Jutphaas. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college zijn besluit niet mede op dit beleid mag baseren. Er is ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet de beoogde ruimtelijke ontwikkeling van het gebied heeft kunnen meewegen. Het college heeft kunnen aannemen dat een zwaardere categorie horeca meer gevolgen voor de omgeving zal hebben, en daarom gezien de beoogde toename van het aantal woningen in de omgeving niet gewenst is.
Er is geen grond voor het oordeel dat het college op basis van het voorgaande de belangen van [appellant] bij vestiging van de zalenverhuur niet in redelijkheid minder zwaar heeft mogen laten wegen dan de belangen bij het handhaven van de in het bestemmingsplan toegestane horecacategorie voor zijn pand. Of uit een oogpunt van parkeren geen bezwaar bestaat tegen vestiging van de zalenverhuur kan gelet hierop in het midden blijven.
Dit betoog faalt.
6. Ook hetgeen voor het overige is aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft mogen concluderen dat het college de vergunning in redelijkheid kon weigeren.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
262.