201703393/1/A2.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2017 in zaak nr. 16/2421 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten zorg- en huurtoeslag over 2016 opnieuw berekend en vastgesteld op € 397,00 onderscheidenlijk € 1.468,00.
Bij besluit van 8 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij mondelinge tussenuitspraak van 19 december 2016 heeft de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen in de gelegenheid gesteld om het in deze tussenuitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 8 augustus 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2018, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit van 8 augustus 2016, waarbij de dienst het besluit van 21 juni 2016 heeft gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat [appellante] vanaf 1 juni 2016 geen recht heeft op voorschotten zorg- en huurtoeslag. Aan dit standpunt heeft de dienst ten grondslag gelegd dat de partner van [appellante] vanaf 23 mei 2016 verblijfstitelcode 98 heeft, hetgeen betekent dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft.
De uitspraak van de rechtbank van 15 maart 2017
3. De rechtbank heeft geconstateerd dat zich in het dossier twee rapporten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) bevinden die tegenstrijdige informatie bevatten over de verblijfsstatus van de partner van [appellante]. Als gevolg daarvan kan niet zonder meer van de juistheid van die rapporten worden uitgegaan, aldus de rechtbank. Daarom heeft zij zich genoodzaakt gezien om op basis van de informatie in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2016 in een procedure over een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, zelf te bepalen of de partner van [appellante] rechtmatig verblijf had op basis van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De conclusie van de rechtbank is dat de partner van [appellante] na 23 mei 2016 geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad op basis van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Volgens de rechtbank kon de Belastingdienst/Toeslagen daarom niet anders dan vaststellen dat [appellante], gelet op artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), vanaf 1 juni 2016 geen aanspraak heeft op huur- en zorgtoeslag.
Het hoger beroep
4. Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of [appellante] van juni tot en met 7 oktober 2016 aanspraak heeft op voorschotten zorg- en huurtoeslag. Gelet op artikel 9, tweede lid, van de Awir is hiervoor van belang of de partner van [appellante] in die periode rechtmatig in Nederland verbleef.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet heeft onderkend dat haar partner tot het moment van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 oktober 2016 rechtmatig verblijf had in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Volgens [appellante] heeft de rechtbank niet onderkend dat het niet gaat om de vraag of haar partner rechtmatig verblijf had hangende het bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning, maar om de vraag of hij rechtmatig verblijf had hangende het verzoek om een voorlopige voorziening tegen die afwijzing. [appellante] voert aan dat de te beantwoorden vraag is of zij recht heeft op toeslagen, indien haar partner verblijfstitelcode 31 heeft, hetgeen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f dan wel h, van de Vw 2000 betekent. Verder zijn de rechtbank en de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte voorbijgegaan aan het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 23 mei 2016, waaruit volgt dat haar partner rechtmatig verblijf had, aldus [appellante].
5.1. Niet in geschil is dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, een door de partner van [appellante] ingediende aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, bij besluit van 19 mei 2016, bekendgemaakt op 23 mei 2016, heeft afgewezen. De partner van [appellante] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om te bepalen dat hij niet wordt uitgezet tot vier weken nadat de staatssecretaris op het door hem gemaakte bezwaar heeft beslist. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek in de uitspraak van 7 oktober 2016 afgewezen en het door de partner van [appellante] gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 ongegrond verklaard.
5.2. Anders dan waarvan [appellante] lijkt uit te gaan, heeft het enkele indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening niet tot gevolg dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 tot het moment waarop de rechter een beslissing neemt op dat verzoek. Een vreemdeling kan op basis van die bepaling rechtmatig verblijf krijgen als een rechter bepaalt dat uitzetting van de vreemdeling tot een bepaald moment achterwege moet blijven. De partner van [appellante] heeft weliswaar een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, maar de voorzieningenrechter heeft dit verzoek in de uitspraak van 7 oktober 2016 afgewezen. Daarom heeft het verzoek om een voorlopige voorziening niet tot gevolg gehad dat de partner van [appellante] rechtmatig verblijf heeft gekregen in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
Het betoog van [appellante] over verblijfstitelcode 31 faalt reeds omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar partner deze code vanaf 23 mei 2016 is toegekend. Verder leidt haar betoog over het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 23 mei 2016 niet tot een ander oordeel. Dat besluit ziet namelijk op het recht van [appellante] op zorgtoeslag over het jaar 2015. Nu de onderhavige procedure ziet op het jaar 2016, is dat besluit niet relevant voor deze procedure. Hetgeen [appellante] voor het overige aanvoert, kan evenmin leiden tot het oordeel dat de conclusie van de rechtbank dat de partner van [appellante] na 23 mei 2016 geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad op basis van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, onjuist is.
Het betoog faalt.
6. [appellante] voert verder aan dat zij een klacht heeft ingediend bij het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) tegen de IND en de Belastingdienst/Toeslagen wegens het plegen van valsheid in geschrifte bij een van de onder 3 vermelde rapporten van de IND. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank de uitkomst van die zaak had moeten afwachten, reeds omdat de rechtbank niet is uitgegaan van de door de IND verstrekte gegevens, maar zelf heeft bepaald of de partner van [appellante] rechtmatig verblijf had op basis van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Om diezelfde reden ziet de Afdeling, anders dan verzocht, geen aanleiding de behandeling van het hoger beroep aan te houden.
7. Verder is de rechtbank in de uitspraak van 15 maart 2017 gemotiveerd ingegaan op door [appellante] overgelegde documenten. Dat de rechtbank, zoals [appellante] stelt, de juridische implicaties van de door haar overgelegde documenten niet heeft onderkend, heeft [appellante] niet nader toegelicht. Reeds daarom kan zij niet in die stelling worden gevolgd.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Heijst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
787. BIJLAGE
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 1. Toepassingsgebied
1. Deze wet geldt voor inkomensafhankelijke regelingen.
[…]
Artikel 5
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen alsmede voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen, wordt een wijziging in de omstandigheden en van de leeftijd van de belanghebbende, de partner of een medebewoner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand.
Artikel 9. Wijziging status vreemdelingen; partner of medebewoner is vreemdeling
[…]
2. Ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming.
[…]
De Wet op de zorgtoeslag en de Wet op de huurtoeslag zijn inkomensafhankelijke regelingen als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
[…]
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
[…]