201700174/1/R2.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, thans: de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2016 heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 90 in samenhang met artikel 111b, derde lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) voor de gevels van de te saneren woningen gelegen binnen de geluidzone langs de wegen "Provincialeweg, Schoudermantel en Stationsweg" in Bunnik de ten hoogste toelaatbare waarden van geluidbelasting vanwege deze wegen vastgesteld en tevens maatregelen vastgesteld die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting van die wegen binnen de betrokken woningen.
Bij besluit van 23 november 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2018, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, rechtsbijstandverlener te Leusden, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. V. de Jong en mr. M. Piras, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Artikel 88 van de Wgh luidde ten tijde van belang:
"1. Burgemeester en wethouders melden na een ingesteld akoestisch onderzoek uiterlijk binnen twee jaar na 1 januari 2007 aan Onze Minister de in de gemeente voorkomende gevallen, waarin op 1 maart 1986 een weg aanwezig was, terwijl op dat tijdstip binnen de zone van die weg reeds woningen aanwezig waren en de geluidbelasting, vanwege de weg, van de gevel van deze woningen op dat tijdstip, onderscheidenlijk na ingebruikneming van de weg hoger was dan 60 dB(A).
[…]".
Artikel 89 luidt:
"1. Burgemeester en wethouders […] stellen uitsluitend ten aanzien van de woningen die op grond van artikel 88, eerste lid, zoals dat luidde voor 1 januari 2007 aan onze Minister zijn gemeld, met inachtneming van de regels, gegeven krachtens het tweede lid, een programma op van maatregelen die naar hun oordeel in aanmerking komen om de geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevels van de op grond van artikel 88, zoals dat luidde voor 1 januari 2007 gemelde woningen zoveel mogelijk te beperken tot 48 dB en om zo nodig te voldoen aan artikel 111b, derde lid,
[…]".
Artikel 90 luidt:
"1. Burgemeester en wethouders […] leggen het ingevolge artikel 89, eerste lid, vastgestelde programma van maatregelen onverwijld voor aan Onze Minister.
2. Behoudens het derde lid stelt Onze Minister na ontvangst van zodanig programma voor de woningen waarop het betrekking heeft als de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevels een waarde van 48 dB vast. Onze Minister doet van zijn besluit mededeling aan burgemeester en wethouders en de wegbeheerder.
3. In bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens daarbij te stellen regels kan bij een besluit als bedoeld in het tweede lid voor de ten hoogste te stellen toelaatbare geluidsbelasting een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 68 dB niet te boven mag gaan,
[…]
5. Onze Minister stelt ten aanzien van elk van de daarvoor in aanmerking komende gevallen maatregelen vast die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting, vanwege de weg, van de gevels van de betrokken woningen tot de bij het besluit, bedoeld in het tweede lid, vastgestelde waarde. Deze maatregelen strekken tevens, afhankelijk van de hoogte van deze waarde tot het terugbrengen van de geluidsbelasting, vanwege de weg, binnen de woning. Op de door Onze Minister vastgestelde maatregelen is hoofdstuk X van toepassing. Hij doet van zijn besluit, houdende vaststelling van maatregelen, mededeling aan burgemeester en wethouders en aan de wegbeheerder of wegaanlegger."
Artikel 111b luidt:
"[…]
3. Indien met betrekking tot de gevels van de woningen, waarvan de geluidsbelasting vanwege de weg op 1 maart 1986 hoger was dan 55 dB(A) en met toepassing van artikel 90, tweede lid, een hogere geluidsbelasting dan 48 dB, vanwege de weg als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, treffen burgemeester en wethouders met betrekking tot de geluidwering van die gevels maatregelen om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste 43 dB bedraagt."
2. Het college van burgemeester en wethouders van Bunnik heeft op 2 maart 2016 bij de staatssecretaris een saneringsprogramma ingediend en de staatssecretaris verzocht een hogerewaardenbesluit af te geven. Doel van het programma is om de geluidbelasting vanwege de wegen "Provincialeweg, Schoudermantel en Stationsweg" van de gevels van deze woningen, zoveel mogelijk te beperken tot 48 dB en om zo nodig te voldoen aan artikel 111b, derde lid, van de Wet geluidhinder. Bij het besluit van 30 maart 2016 heeft de staatssecretaris op basis van dit verzoek voor de gevels van de betrokken woningen een ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vastgesteld. Tevens heeft de staatssecretaris voor deze woningen conform het saneringsprogramma van het college van burgemeester en wethouders van Bunnik maatregelen vastgesteld houdende het toepassen van geluidwerende maatregelen die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege voormelde wegen en, voor zover niet wordt voldaan aan de in artikel 111b, derde lid, van de Wgh genoemde binnenwaarde van 43 dB.
3. [appellant] woont aan de [locatie] te [woonplaats]. Zijn woning staat op een afstand van ongeveer 35 meter ten noorden van de Provinciale weg. Hij voert aan dat zijn woning door de staatssecretaris ten onrechte niet als saneringswoning is aangemerkt. In dat verband voert hij aan dat zijn woning niet verschilt van de woningen aan de Hoefsmedenhof die wel in het saneringsbesluit zijn opgenomen. Volgens hem is zijn woning ten onrechte niet als saneringswoning bij de staatssecretaris aangemeld en is de reden daarvoor ondeugdelijk.
3.1. De staatssecretaris stelt dat de woning van [appellant] niet tijdig als saneringswoning bij het ministerie is aangemeld door het college van burgemeester en wethouders van Bunnik. Omdat de woning na 31 december 2008 niet meer als saneringswoning kon worden aangemeld, kon die ook niet meer worden opgenomen in het saneringsprogramma.
3.2. Vast staat dat een melding als bedoel in artikel 88 van de Wgh tot 1 januari 2009 bij de minister kon worden gedaan en het college van burgemeester en wethouders van Bunnik voor de woning van [appellant] niet een zodanige melding heeft gedaan.
Uit de samenhang van de onder 1. weergegeven artikelen van de Wgh volgt dat de minister slechts saneringsmaatregelen kan vaststellen voor die gevallen die op grond van artikel 88 van de Wgh bij de minister zijn gemeld. Nu de woning van [appellant] niet als zodanig bij de minister is gemeld, heeft de staatssecretaris terecht geconcludeerd dat deze woning in het kader van de onderhavige procedure niet kan worden aangemerkt als een saneringswoning. De staatssecretaris is daarom niet bevoegd voor deze woning saneringsmaatregelen te treffen.
Over de door [appellant] gemaakte vergelijking met de woningen aan de Hoefsmedenhof overweegt de Afdeling dat die woningen, anders dan de woning van [appellant], krachtens artikel 88 van de Wgh bij de minister zijn aangemeld. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het geen gelijke gevallen betreft.
Het betoog faalt.
4. [appellant] heeft voorts betoogd dat het aan het onder 2 vermelde saneringsprogramma ten grondslag liggende akoestisch onderzoek en daarmee ook het besluit van 30 maart 2016 gebaseerd was op onjuiste uitgangspunten.
4.1. De gestelde omstandigheid dat het aan het saneringsprogramma ten grondslag liggende akoestisch onderzoek gebaseerd is op onjuiste uitgangspunten, wat daarvan ook zij, kan niet afdoen aan de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders van Bunnik de woning van [appellant] niet krachtens artikel 88, eerste lid, van de Wgh bij de minister heeft gemeld en de staatssecretaris om die reden niet bevoegd was voor de woning van [appellant] saneringsmaatregelen te treffen.
Reeds hierom faalt dit betoog.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Taal
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
325.