201700196/1/A2.
Datum uitspraak: 7 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 oktober 2016 in zaak nr. 16/2185 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] toegekende zorgtoeslag over 2013 definitief berekend en vastgesteld op nihil en een bedrag van € 246,00 van hem teruggevorderd. Hiertegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
Op 6 oktober 2015 heeft [appellant] beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
Bij besluit van 21 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
Besluitvorming en aangevallen uitspraak
1. Aan de berekening van de zorgtoeslag over 2013 op nihil heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat het vastgestelde inkomen van [appellant] in 2013 van € 31.028,00 te hoog is om in aanmerking te komen voor zorgtoeslag en dat [appellant] geen verzekerde is in de zin van de Wet zorgtoeslag.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen recht heeft op zorgtoeslag over 2013 en dat de dienst terecht een bedrag van € 246,00 van hem heeft teruggevorderd.
Hoger beroep
-dwangsom
3. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen geen dwangsom aan hem is verschuldigd. Hij voert daartoe aan dat de Belastingdienst/Toeslagen te laat heeft beslist op zijn bezwaar tegen het besluit van 20 november 2014 en dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de Belastingdienst/Toeslagen tijdig in gebreke heeft gesteld.
3.1. Niet is in geschil dat de Belastingdienst/Toeslagen niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 20 november 2014, waarbij de zorgtoeslag over 2013 van [appellant] definitief is berekend. Op een definitieve berekening van een toeslag over 2013, in dit geval de zorgtoeslag, zijn de bepalingen over de dwangsom bij niet tijdig beslissen in paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing.
3.2. Artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt: "Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen".
Het tweede lid bepaalt: "De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag".
Het derde lid bepaalt: "De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen".
3.3. Ten bewijze van zijn stelling, dat hij de Belastingdienst/Toeslagen tijdig in gebreke heeft gesteld, heeft [appellant] een formulier overgelegd. Daarop staat onder punt 6 vermeld dat hij de Belastingdienst/Toeslagen vraagt om binnen twee weken na ontvangst van dit formulier te beslissen en dat ingeval hij geen reactie krijgt, hij eist dat de Belastingdienst/Toeslagen aan hem een dwangsom betaalt.
Hoewel het handschrift slecht leesbaar is, gaat de Afdeling ervan uit dat dit formulier is ondertekend op 14 mei 2015, derhalve ná het verstrijken van de beslistermijn. Daarnaast is de tekst van punt 6 van het formulier voldoende duidelijk om te worden aangemerkt als een ingebrekestelling. Met de rechtbank is de Afdeling evenwel van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat [appellant] dit formulier met deze ingebrekestelling daadwerkelijk aan de dienst heeft toegestuurd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ook ter zitting bij de Afdeling ontkend dat de dienst het formulier heeft ontvangen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het formulier daadwerkelijk heeft verstuurd. Uit het formulier zelf blijkt dit niet. [appellant] heeft geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat hij het formulier daadwerkelijk op of kort na 14 mei 2015 heeft verzonden. Daardoor is niet aannemelijk geworden dat [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke heeft gesteld en is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 4:17, derde lid, van de Awb.
Met de rechtbank is de Afdeling derhalve van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen geen dwangsom verschuldigd is.
Het betoog faalt.
-de zorgtoeslag over 2013
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de aan hem toegekende zorgtoeslag over 2013 en terecht van hem het bedrag van € 246,00 heeft teruggevorderd.
4.1. Niet is gebleken dat de rechtbank niet objectief is geweest, of dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste feiten, zoals door [appellant] is aangevoerd. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het recht op zorgtoeslag over 2013 van [appellant] terecht heeft berekend en vastgesteld op nihil en dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht een bedrag van € 246,00 van hem heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat de dienst gehouden was om bij de bepaling van de draagkracht de basisregistratie inkomen te volgen (vergelijk de uitspraak van 19 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:996). Daaruit blijkt dat een inkomen was geregistreerd van € 31.028,00. Dit inkomen is te hoog om in 2013 in aanmerking te worden gebracht voor zorgtoeslag. Reeds daarom heeft [appellant] geen recht op zorgtoeslag over 2013. Het door [appellant] overgelegde besluit van 18 maart 2016, waaruit blijkt dat de inspecteur van de Belastingdienst het wereldinkomen van [appellant] heeft vastgesteld op € 28.528, ziet op het jaar 2014 en derhalve op een ander berekeningsjaar, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Aan de vraag of [appellant] verzekerde was in de zin van de Zorgverzekeringswet en of hij daarmee aanspraak kan maken op zorgtoeslag, wordt niet toegekomen.
4.2. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan het terug te vorderen bedrag van € 246,00 (€ 243 + € 3 aan rente). Het door [appellant] overgelegde bankafschrift, waaruit zou blijken dat het gaat om een bedrag van € 236,00, ziet op een ander berekeningsjaar, zodat de rechtbank ook hierin terecht geen grond heeft gevonden voor een andersluidend oordeel.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Verheij w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018
680.