201708025/1/A2.
Datum uitspraak: 7 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2016 in zaak nr. 16/3849 in het geding tussen:
[appellante]
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2016 heeft het UWV een aanvraag van [appellante] om een scholingsvoucher op grond van de Regeling subsidie scholing en plaatsing en oudere werklozen (hierna: de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2016 heeft het UWV het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het UWV heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.R. van der Horst, advocaat te Groningen, en het UWV, vertegenwoordigd door mr. D. de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft een scholingsvoucher aangevraagd bij het UWV voor een opleiding aan het STOA Startersadvies om haar ondernemersvaardigheden te vergroten. Haar aanvraag is afgewezen omdat de scholing volgens het UWV niet noodzakelijk is voor haar re-integratie.
Bevoegdheid
2. Artikel 8:105, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt als volgt: "Het hoger beroep wordt ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, tenzij een andere hogerberoepsrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 4 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift."
3. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) dan wel de Afdeling op het hoger beroep dient te beslissen.
Uit de aanhef van de Regeling en de toelichting daarop volgt dat deze enerzijds op de artikelen 3 en 5 van Kaderwet SZW-subsidies en anderzijds op artikel 32d, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Wet SUWI) berust. De artikelen 3 en 5 van de Kaderwet SZW-subsidies staan niet vermeld in de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2 bij de Awb), hetgeen op grond van artikel 8:105 van de Awb zou betekenen dat de Afdeling bevoegd zou zijn van het onderhavige hoger beroep kennis te nemen. De Wet SUWI staat echter vermeld in artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, hetgeen zou betekenen dat de CRvB bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige hoger beroep. Nu het bestreden besluit zich naar onderwerp en strekking niet onderscheidt van door het UWV genomen besluiten ter zake waarvan de CRvB het hoger beroep behandelt, is de Afdeling van oordeel dat zij onbevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen. Het hogerberoepschrift zal met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling worden doorgezonden aan de CRvB, die de zaak met voorrang zal behandelen.
Slotsom
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5. Toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;
II. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018
608.