ECLI:NL:RVS:2018:813

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
201700390/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • J.C. Kranenburg
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor afvalverwerking door failliete onderneming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van E.J.M. Stals, curator in het faillissement van Milieu Service Zuid B.V. (MSZ), tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. MSZ had een aanvraag ingediend voor een revisievergunning om de opslagcapaciteit van afvalstoffen op hun locatie in Maasbracht te vergroten van 7.550 ton naar 17.000 ton. Het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw heeft deze aanvraag op 21 juli 2015 geweigerd, omdat de gevraagde uitbreiding niet verantwoord zou zijn in het belang van de bescherming van het milieu. De rechtbank heeft het beroep van MSZ tegen deze weigering ongegrond verklaard.

De Raad van State heeft de zaak op 16 maart 2018 behandeld. Tijdens de zitting is de curator van MSZ vertegenwoordigd door mr. H.A. Pasveer, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. D.J.P. Limpens. De Raad van State oordeelt dat het college voldoende heeft onderbouwd dat de gevraagde opslagcapaciteit leidt tot negatieve gevolgen voor het milieu, zoals geurbelasting en belemmering van de bereikbaarheid voor hulpdiensten. MSZ heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opslag van 17.000 ton afval mogelijk is zonder onaanvaardbare milieuproblemen.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De beslissing van het college om de omgevingsvergunning te weigeren wordt als rechtmatig beschouwd. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201700390/1/A1.
Datum uitspraak: 16 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
E.J.M. Stals, kantoorhoudend te Weert, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van Milieu Service Zuid B.V. (hierna: MSZ), gevestigd te Maasbracht, gemeente Maasgouw, appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 november 2016 in zaak nr. 15/2663 in het geding tussen:
MSZ
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2015 heeft het college geweigerd aan MSZ een revisievergunning te verlenen van de thans vigerende omgevingsvergunningen en voor het wijzigen van de inrichting voor op- en overslag en bewerken van afvalstoffen op het perceel S. Houbenweg 5 te Maasbracht (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 23 november 2016 heeft de rechtbank het door MSZ daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft MSZ hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2017, waar de curator van MSZ, vertegenwoordigd door mr. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.J.P. Limpens en [persoon], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    MSZ exploiteerde tot 8 juni 2015, de datum waarop haar faillissement werd uitgesproken, een inrichting voor het ontvangen, bewerken, opslaan en overslaan van diverse afvalstromen. Zij heeft op 14 oktober 2013 een aanvraag ingediend bij het college van gedeputeerde staten van Limburg, zijnde het destijds bevoegde gezag, om een revisievergunning ten behoeve van de actualisering van de vergunningensituatie en wijzigingen ten opzichte van de vergunde situatie. Deze wijziging had met name betrekking op de vergroting van de opslagcapaciteit van 7.550 ton afval van verschillende afvalstromen tot in totaal 17.000 ton afval. Thans is het college bevoegd gezag.
Het college heeft de aanvraag in het besluit van 21 juli 2015 afgewezen. Volgens het college is de gevraagde uitbreiding van de toegestane maximale opslaghoeveelheid van afvalstoffen niet verantwoord, omdat in de praktijk is gebleken dat het opslaan van dergelijke hoeveelheden afval bij MSZ afdoet aan het belang van de bescherming van het milieu en dat daardoor negatieve gevolgen voor het milieu ontstaan. Voorts acht het college de door de opslag veroorzaakte geurbelasting onaanvaardbaar.
Het door MSZ tegen het besluit van 21 juli 2015 ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
De omvang van de opslag
2.    MSZ betoogt dat de rechtbank slechts in algemene bewoordingen heeft overwogen dat de feitelijk aanwezige hoeveelheid afval leidt tot problemen en dat daarom aannemelijk is dat de aangevraagde hoeveelheid opslag ook zal leiden tot problemen. Volgens MSZ heeft de rechtbank echter niet onderkend dat de feitelijke hoeveelheid opgeslagen afval beduidend meer is dan de aangevraagde hoeveelheid. Voorts gaat de rechtbank volgens haar ten onrechte niet in op de relatie tussen de door het college verwachte milieuproblemen en de omvang van de opslag. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat de opslag van 17.000 ton afval niet zal leiden tot milieuproblemen. Volgens MSZ is opslag van de aangevraagde omvang mogelijk zonder dat dit consequenties heeft voor de bereikbaarheid van de inrichting voor hulpdiensten en zonder dat afval buiten de inrichting moet worden opgeslagen. Bovendien leidt een grotere vergunde opslagcapaciteit niet automatisch tot een langere duur van die opslag en is er geen relatie tussen de omvang van de opslag en de bestrijding van ongedierte of het niet in goede staat verkeren van de inrichting, aldus MSZ. Volgens haar heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat afvalstoffen niet doelmatig werden verwijderd dan wel verwerkt.
2.1.    Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt:
"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. […]
e.     1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
f. […]"
Artikel 2.14 luidt:
"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
[…]
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
4. […]"
2.2.    Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd omdat volgens hem is gebleken dat de opslag van een hoeveelheid afval met de omvang zoals MSZ heeft aangevraagd, leidt tot nadelige gevolgen voor het milieu. Daarbij heeft het college onder meer in aanmerking genomen dat tijdens diverse controles op het perceel is gebleken dat de maximaal toegestane opslaghoeveelheid in aanzienlijke mate wordt overschreden. Het gevolg daarvan is dat afvalstoffen buiten de daarvoor bestemde opslagvoorzieningen worden opgeslagen, geen geldige certificaten van bodemvoorzieningen kunnen worden overgelegd, dat afvalstoffen in afwijking van de geldende vergunning worden opgeslagen, dat geen sprake is van opslag op een ordelijke en nette wijze en dat onvoldoende maatregelen worden getroffen om bodemverontreiniging te voorkomen. Volgens het college is de feitelijk aanwezige hoeveelheid afval vergelijkbaar met de aangevraagde hoeveelheid afval en blijkt hieruit dat opslag van 17.000 ton afval niet doelmatig is. In de beantwoording van de zienswijze van MSZ, die deel uitmaakt van het besluit van 21 juli 2015, heeft het college zich op het volgende standpunt gesteld: "De aangevraagde vergunning wordt (mede) geweigerd vanwege het feit dat een groot deel van de (voortdurende) overtredingen direct of indirect wordt veroorzaakt door de huidige aanwezige hoeveelheid afval. In de praktijk is gebleken dat het opslaan van dergelijke hoeveelheden afval bij Milieu Service Zuid BV afdoet aan het belang van de bescherming van het milieu en dat daardoor negatieve gevolgen voor het milieu ontstaan. Een uitbreiding van de toegestane maximale opslaghoeveelheid van afvalstoffen achten wij daarom niet verantwoord." In het besluit van 21 juli 2015 is voorts opgenomen dat de toename van de opslag niet in verhouding staat met de gelijkblijvende doorzet van het afval en dat het langer opslaan van afvalstoffen dan reeds het geval is, niet leidt tot een doelmatige verwerking van de afvalstoffen.
2.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd dat de door MSZ gevraagde opslagcapaciteit van 17.000 ton afval op het terrein niet doelmatig is en leidt tot negatieve gevolgen voor het milieu. Daarbij is van belang dat in een rapport van Royal HaskoningDHV van 5 januari 2015 een inschatting is gemaakt van de op het terrein van MSZ aanwezige afval en dat op dat moment in totaal ongeveer 13.160 m³ afval aanwezig was van verschillende afvalsoorten. De inschatting was dat ongeveer 11.600 tot 12.000 ton afval diende te worden afgevoerd om de feitelijke situatie in overeenstemming met de vergunde situatie te brengen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de door Royal HaskoningDHV ingeschatte hoeveelheid afvalstoffen vergelijkbaar is met de aangevraagde hoeveelheid en dat uit het rapport van RoyalHaskoningDHV blijkt dat de opslag van een dergelijke hoeveelheid afval op het perceel negatieve gevolgen voor het milieu veroorzaakt, omdat dit onder meer leidt tot belemmering van de bereikbaarheid van het perceel voor hulpdiensten, ongewenste vermenging van afvalstoffen en verplaatsing van bedrijfsactiviteiten tot buiten de inrichting. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het terrein niet groot genoeg is voor de opslag van 17.000 ton afval. MSZ heeft niet aannemelijk gemaakt dat de feitelijk aanwezige hoeveelheid afval zodanig afwijkt van de aangevraagde hoeveelheid dat de door het college omschreven gevolgen van de feitelijk aanwezige hoeveelheid afval niet representatief zijn voor de aangevraagde situatie. Zij heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de opslag van 17.000 ton afval op het terrein van MSZ mogelijk is zonder dat dit zal leiden tot onaanvaardbare milieuproblemen. Gelet hierop heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid kunnen weigeren. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt. Hetgeen MSZ voor het overige heeft aangevoerd ten aanzien van de door het college aan het besluit van 21 juli 2015 ten grondslag gelegde weigeringsgronden behoeft geen bespreking.
Beginsel van fair play
3.    MSZ betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het beginsel van fair play. Daartoe voert zij aan dat het college bij de voorbereiding van het besluit van 21 juli 2015 aanvullende informatie bij haar heeft opgevraagd, terwijl dat besluit is gebaseerd op informatie die van meet af aan bij het college bekend was. Het college heeft de door MSZ verstrekte aanvullende informatie bij het nemen van het besluit buiten beschouwing gelaten, aldus MSZ. Volgens haar is het college steeds van plan geweest de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren en was het doel van het opvragen van de aanvullende informatie om de besluitvorming te rekken en daarmee te bewerkstellingen dat de weigering van de omgevingsvergunning niet aan de orde kon worden gesteld gedurende de periode dat procedures over door het college jegens MSZ genomen handhavingsbesluiten werden gevoerd. Gelet hierop heeft het college volgens MSZ bij de voorbereiding van het besluit van 21 juli 2015 gehandeld in strijd met het beginsel van fair play. Het gevolg daarvan is dat dit besluit onrechtmatig is, aldus MSZ.
3.1.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college met het opvragen van aanvullende informatie heeft gehandeld in strijd met het beginsel van fair play. Geen rechtsregel verzet zich er tegen dat een bestuursorgaan ter voorbereiding van een besluit op een aanvraag om omgevingsvergunning nadere informatie opvraagt, terwijl die informatie niet in de uiteindelijke besluitvorming wordt betrokken en de aanvraag om omgevingsvergunning om een andere reden wordt afgewezen. Voorts staat geen rechtsregel er aan in de weg dat een aanvraag, nadat nadere informatie is opgevraagd, wordt afgewezen vanwege redenen die ten tijde van de aanvraag reeds bekend waren of hadden kunnen zijn. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de weigering van de omgevingsvergunning onrechtmatig zou zijn. De stelling van MSZ dat het college de nadere informatie alleen heeft opgevraagd om de besluitvorming te vertragen zodat de weigering van de omgevingsvergunning niet aan de orde kon worden gesteld in het bezwaar tegen de handhavingsbesluiten en het verzoek tot schorsing daarvan, wordt niet gevolgd reeds omdat MSZ dit niet aannemelijk heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Van der Spoel    w.g. Duifhuizen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2018
724.