201706473/1/R1.
Datum uitspraak: 14 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Weert,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]" vastgesteld
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2018, waar [appellanten], en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.L.M.G. Creemers, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. In het plan wordt de burgerwoning op het perceel [locatie 1] te Weert als zodanig bestemd. Onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Industrieterrein Leuken-Noord" was de woning als bedrijfswoning binnen de bestemming "Bedrijventerrein" bestemd. [belanghebbende] is eigenaar van dit perceel.
[appellanten] zijn eigenaar van het [locatie 2]. Dit perceel ligt op een afstand van ongeveer 10 m van het perceel [locatie 1]. Tot ongeveer 1,5 tot 2 jaar geleden was een pluimveehouderij op hun perceel gevestigd maar momenteel is er geen agrarisch bedrijf gevestigd. [appellanten] hebben het voornemen hun perceel te verhuren of te verkopen aan een agrarisch bedrijf. Zij vrezen dat de voorziene functiewijziging naar burgerwoning zal leiden tot beperkingen voor de agrarische bestemming op hun perceel.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Inhoudelijk
3. [appellanten] vrezen dat de voorziene functiewijziging in burgerwoning zal leiden tot beperkingen voor de bedrijfsvoering van hun pluimveehouderij. Zij wijzen daarbij erop dat de afstand van het perceel [locatie 1] tot hun perceel gering is.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot beperkingen voor de agrarische bestemming van het perceel van [appellanten].
3.2. In artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) is geurgevoelig object als volgt omschreven: "gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder «gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf» wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die wet, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf;"
3.3. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet zal leiden tot beperkingen voor de agrarische bestemming op het perceel van [appellanten]. Daarbij is van belang dat het plan alleen de wijziging van de woning op het het perceel [locatie 1] van bedrijfswoning in burgerwoning mogelijk maakt. Het plan maakt het niet mogelijk om op kortere afstand van het perceel van [appellanten] bebouwing op te richten. Aan de woning op het perceel [locatie 1] komt in het kader van de Wgv nu niet meer bescherming toe dan toen deze nog als bedrijfswoning was bestemd. Aan een burgerwoning en een bedrijfswoning binnen een niet-agrarische bestemming komt namelijk evenveel bescherming toe in het kader van de Wgv.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het beroep van [appellanten] is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Van Driel Kluit
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018
703.