ECLI:NL:RVS:2018:84

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2018
Publicatiedatum
15 januari 2018
Zaaknummer
201703604/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod voor vreemdelingen uit Albanië

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die op 24 april 2017 de beroepen van vreemdelingen uit Albanië tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel ongegrond heeft verklaard. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 23 maart 2017 de aanvragen afgewezen en een inreisverbod uitgevaardigd. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. De vreemdelingen stellen dat zij in Albanië problemen hebben ondervonden vanwege de politieke activiteiten van vreemdeling 1, maar de staatssecretaris heeft dit ongeloofwaardig geacht en betoogd dat Albanië een veilig land van herkomst is.

De Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris de vreemdelingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege hun politieke activiteiten in Albanië problemen hebben ondervonden. De rechtbank had de staatssecretaris ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdelingen niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims. De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen van de vreemdelingen ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zijn standpunt deugdelijk gemotiveerd en de vreemdelingen hebben niet kunnen aantonen dat Albanië in hun geval geen veilig land van herkomst is. De beslissing van de Raad van State is op 12 januari 2018 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201703604/1/V2.
Datum uitspraak: 12 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kind,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 april 2017 in zaken nrs. 17/6491 en 17/6493 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 23 maart 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, en een inreisverbod tegen hun uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 24 april 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar, hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdelingen, afkomstig uit Albanië, hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat zij in Albanië problemen hebben ondervonden wegens de politieke activiteiten van vreemdeling 1. De staatssecretaris heeft dit ongeloofwaardig geacht en aan de vreemdelingen tegengeworpen dat Albanië voor hen een veilig land van herkomst is. De rechtbank heeft het besluit wegens een motiveringsgebrek vernietigd.
2.    De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank de vreemdelingen ten onrechte is gevolgd in hun betoog dat het niet vreemd is dat zij niet eenduidig hebben verklaard over het aantal telefonische bedreigingen, nu vreemdeling 2 pas later is ingelicht over de bedreigingen. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat áls vreemdeling 2 al later is ingelicht, niet valt in te zien dat hij daarbij niet volledig over de aard, ernst en frequentie van de bedreigingen is geïnformeerd. Daarnaast wijst hij op zijn overige tegenwerpingen, die de rechtbank onbesproken heeft gelaten. Met zijn standpunt over de tegenstrijdige verklaringen over de bedreigingen en die overige tegenwerpingen heeft hij, zo betoogt de staatssecretaris, deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij wegens de politieke activiteiten van vreemdeling 1 problemen hebben ondervonden en dat zij daarom evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat Albanië in hun individuele geval geen veilig land van herkomst is.
2.1.    Vreemdeling 1 heeft verklaard dat zij in september of oktober 2012 een anoniem dreigtelefoontje kreeg wegens haar politieke activiteiten en dit niet aan haar echtgenoot heeft verteld. Voorts heeft zij verklaard dat de dreigtelefoontjes frequenter van aard werden en dat zij in mei 2013 wel één á twee keer per week werd gebeld. In juni 2013 is zij persoonlijk bedreigd in een café, waarna zij haar echtgenoot heeft ingelicht. Na haar bevalling in februari 2014 werd zij vanuit auto's geïntimideerd terwijl zij met haar kind op straat liep. In januari 2015 is zij daarbij weer persoonlijk bedreigd en heeft zij besloten haar politieke partij te verlaten. Nadat zij in het kader van haar werkzaamheden voor een jongerenbeweging in juni 2015 opnieuw is bedreigd, heeft zij Albanië verlaten.
Vreemdeling 2 heeft verklaard dat zijn echtgenote is gebeld door een man vanuit een telefooncel, en dat zij tussen november 2013 en februari 2014, toen zij samen een restaurant hadden, heeft verteld dat zij telefonisch is bedreigd. Ook heeft hij verklaard over de persoonlijke bedreiging in het café, over een bedreiging in januari 2015 en over een bedreiging in juni 2015. Tot slot heeft hij verklaard dat de bedreigingen begonnen in 2012 en dat zijn echtgenote in totaal één keer door de Democratische Partij en drie keer door de Socialistische Partij is bedreigd.
2.2.    Niet in geschil is dat Albanië in het algemeen terecht is aangemerkt als veilig land van herkomst. In geschil is of het, gezien de gestelde problemen, ook voor de vreemdelingen een veilig land van herkomst is. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen over het aantal dreigtelefoontjes tegenstrijdig zijn. Zij is de vreemdelingen echter ten onrechte gevolgd in hun stelling dat die tegenstrijdigheden te verklaren zijn omdat vreemdeling 1 haar echtgenoot pas later op de hoogte heeft gebracht van de dreigtelefoontjes. De staatssecretaris voert terecht aan dat niet valt in te zien dat vreemdeling 1 haar echtgenoot niet in volle omvang over de aard, ernst en frequentie van de bedreigingen heeft geïnformeerd, maar kennelijk alleen over het eerste dreigtelefoontje in 2012. De vreemdelingen geven hiervoor in hun schriftelijke uiteenzetting geen goede reden. De staatssecretaris wijst voorts terecht op zijn door de rechtbank onbesproken gelaten standpunten, dat het opmerkelijk is dat vreemdeling 1 haar politieke activiteiten jarenlang is blijven verrichten zonder dat er concrete stappen zijn gezet na de gestelde bedreigingen en de vreemdelingen geen concrete aanwijzingen hebben, maar slechts vermoeden van wie de gestelde bedreigingen afkomstig zijn. De vreemdelingen hebben dit niet bestreden met het enkele betoog dat de bedreigingen in ernst toenamen. De staatssecretaris heeft dan ook, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij wegens de politieke activiteiten van vreemdeling 1 Albanië hebben moeten ontvluchten. Reeds daarom heeft hij zich ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat Albanië in hun geval geen veilig land van herkomst is.
De grief slaagt.
3.    Hetgeen de vreemdelingen in hun hogerberoepschrift hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4.    Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 23 maart 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5.    De vreemdelingen hebben in beroep nog tevergeefs aangevoerd dat de staatssecretaris had moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod omdat zij familie in de Europese Unie willen kunnen bezoeken. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden niet dusdanig bijzonder zijn dat moet worden afgezien van het inreisverbod of de duur ervan moet worden verkort, temeer niet nu niet is gebleken dat de vreemdelingen afhankelijk zijn van deze familieleden en dat die familieleden hen niet in Albanië kunnen bezoeken.
6.    De beroepen zijn ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 april 2017 in zaken nrs. 17/6491 en 17/6493;
IV.    verklaart de in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van de Sluis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2018
802.