201704465/1/A2.
Datum uitspraak: 14 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 april 2017 in zaak nr. 16/6480 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2016, voor zover thans van belang, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2016 voor [appellante] opnieuw berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 6 oktober 2016, aangevuld bij brief van 24 oktober 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2018, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft huurtoeslag aangevraagd in verband met de kosten van het huren van woonruimte in Wenum Wiesel, gemeente Apeldoorn. Zij huurt deze woonruimte van haar moeder, [moeder].
2. Bij de in geding zijnde besluitvorming heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2016 opnieuw berekend en vastgesteld op nihil. Volgens de dienst blijkt uit de door [appellante] overgelegde stukken niet dat zij de huurkosten over 2016 volledig heeft betaald.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de huur over 2016 volledig aan [moeder] heeft betaald en dat [appellante] geen recht heeft op huurtoeslag over 2016.
4. [appellante] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Zij voert aan dat zij betalingen contant aan [moeder] heeft voldaan en dat zij dit met de overgelegde bankafschriften ook heeft aangetoond. Voor zover het voor haar niet mogelijk was om de huur te voldoen, heeft zij een schuldovereenkomst gesloten met [moeder] als gevolg waarvan zij de huur achteraf mocht betalen. [appellante] voert aan dat zij inkomsten van ongeveer € 4.000,00 mist door de weigering van de dienst om haar huurtoeslag voor het jaar 2016 toe te kennen, hetgeen haar inkomenspositie en de opgebouwde schulden verklaart. Verder wijst [appellante] op de betalingsregeling die zij en [moeder] op 1 juni 2017 hebben vastgelegd, welke regeling ziet op de situatie vanaf 2016.
4.1. Artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) bepaalt dat huurtoeslag een tegemoetkoming van het Rijk is in de kosten van het huren van een woning. Uit artikel 21, gelezen in verbinding met artikel 5, eerste lid, en artikel 1, aanhef en onder d, van de Wht volgt dat de hoogte van de huurtoeslag onder meer afhankelijk is van de huurprijs die verschuldigd is. Op de Wht is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing. In artikel 18, eerste lid, van de Awir is bepaald dat een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen verstrekken die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
4.2. Uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 21, artikel 5, eerste lid, en artikel 1, aanhef en onder d, van de Wht volgt dat degene die aanspraak maakt op huurtoeslag, in de eerste plaats moet kunnen aantonen dat hij een huurprijs verschuldigd is.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:412) brengt het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden mee dat degene die aanspraak op huurtoeslag maakt in beginsel de verschuldigde huurprijs daadwerkelijk ten tijde van of kort na het verstrijken van de periode waarop de betalingsverplichting betrekking heeft, moet voldoen. Dat laat evenwel onverlet dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan aanleiding bestaat om op dit uitgangspunt een uitzondering te maken. De vraag ligt voor of zich in deze zaak dergelijke omstandigheden voordoen, nu niet in geschil is dat [appellante] de door haar in 2016 verschuldigde huur niet onmiddellijk heeft voldaan. 4.3. Uit de door [appellante] overgelegde huurovereenkomst van 1 januari 2016 volgt dat de maandelijkse huur € 550,00 bedraagt exclusief maandelijkse huismeesterkosten van € 50,00 en dienst/recreatiekosten van € 50,00.
4.4. [appellante] heeft aangevoerd in de periode van januari tot mei 2016 geen huur te hebben betaald. Uit het bezwaarschrift en de verklaring van [moeder] van 24 april 2016 kan worden afgeleid dat [moeder] en [appellante] zijn overeengekomen dat [appellante] vanaf 1 mei 2016 naast de huurprijs ook zal beginnen met het afbetalen van de huurschuld, in maandelijkse termijnen van € 150,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft gestaafd dat zij structureel uitvoering geeft aan deze overeengekomen betalingsregeling. Dat [appellante] en [moeder] op 1 juni 2017 hebben vastgelegd wat de hoogte is van de schuld van [appellante] op dat moment en afgesproken dat [appellante] dit bedrag zal aflossen, maakt het voorgaande niet anders. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij de kosten van de huur vanaf mei 2016 contant heeft voldaan, heeft [appellante] kopieën van kwitanties overgelegd. De meeste van die kwitanties zijn echter niet gedagtekend. Daarbij komt dat de meeste van de op die kwitanties vermelde bedragen niet corresponderen met de overeengekomen huurprijs. Anders dan [appellante] onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1085, lijkt te betogen, bestaat er om die reden aanleiding om aan de bewijskracht van de kwitanties te twijfelen, zodat de dienst, zoals volgt uit die uitspraak, nader bewijs mag verlangen. De stukken die [appellante] in dit kader heeft overgelegd vormen, zoals de rechtbank gemotiveerd heeft overwogen, onvoldoende aanvullend bewijs. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het door [appellante] overgelegde overzicht van een aantal geldopnames geen rekeningnummer vermeldt, zodat zij daarmee niet heeft gestaafd dat de betreffende bedragen van haar rekening zijn opgenomen. Ook met de overige overgelegde stukken heeft [appellante] de door haar gestelde contante huurbetalingen aan [moeder] niet gestaafd. Niet kan worden vastgesteld dat de uit die stukken blijkende opnames van € 640,00 op 6 februari en 8 maart 2017, welk bedrag volgens [appellante] bestaat uit € 550,00 voor de huur en € 90,00 voor haar zorgverzekering, zijn aangewend voor betaling van de huur voor het jaar 2016. Wat betreft de uit die stukken blijkende opname van € 640,00 op 9 september 2016, kan ook niet worden vastgesteld dat dit bedrag is opgenomen ter voldoening van de huur, waarbij van belang is dat [appellante] geen in september 2016 gedagtekende kwitantie heeft overgelegd waaruit een dergelijke betaling volgt. Gelet op het voorgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2016 terecht vastgesteld op nihil.
Het betoog faalt.
5. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen onzorgvuldig heeft gehandeld door haar slechts een dag nadat de dienst haar heeft meegedeeld dat zij alle benodigde informatie om een besluit te kunnen nemen heeft verstrekt, een negatieve beslissing toe te zenden. Mede gezien de beroepsgronden van 27 oktober 2016, begrijpt de Afdeling dat de dienst deze mededeling volgens [appellante] op 25 oktober 2016 telefonisch heeft gedaan en dat zij de brief van de dienst van 24 oktober 2016, die een aanvulling vormt op het besluit van 6 oktober 2016, een dag na deze mededeling heeft ontvangen. Anders dan waarvan [appellante] echter lijkt uit te gaan, heeft zij aan de enkele mededeling dat voldoende informatie is verstrekt om een besluit te nemen, niet het vertrouwen kunnen en mogen ontlenen dat zij aanspraak had op huurtoeslag. Voor zover zij beoogt te betogen dat de dienst de door haar, na het besluit van 6 oktober 2016, overgelegde e-mail van 17 oktober 2016 met bijlagen niet inhoudelijk bij zijn beslissing heeft betrokken, kan zij daarin niet worden gevolgd. De dienst is immers op deze stukken ingegaan in zijn brief van 24 oktober 2016 en heeft het besluit van 6 oktober 2016 daarmee in zoverre aangevuld.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Heijst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018
787.