201701860/1/A1.
Datum uitspraak: 21 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2016 heeft het college zijn beslissing om op 5 december 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een gedeelte, € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 7 februari 2017 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2018, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kartonnen doos die op 5 december 2016 naast een inzamelvoorziening voor oud papier (hierna: de papiercontainer) ter hoogte van het pand aan de [locatie] te Den Haag is aangetroffen. Omdat in de doos een reclamestuk is aangetroffen met de adresgegevens van [appellante], stelt het college zich op het standpunt dat de doos van haar afkomstig is en dat zij als overtreder van artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening dient te worden aangemerkt.
3. [appellante] betwist niet dat het reclamestuk van haar afkomstig is. Zij betwist wel dat de doos van haar afkomstig is. [appellante] stelt dat de papiercontainer vol was, zodat zij haar oud papier in eerste instantie in een reeds naast de container aanwezige doos heeft gedeponeerd. Een paar minuten later is zij terug naar de container gegaan om haar oud papier weer mee naar huis te nemen, waarbij zij kennelijk een reclamestuk heeft laten liggen, zo stelt zij. Zij stelt voorts dat zij gezien de situatie en haar inkomen zwaar wordt gestraft.
4. Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Artikel 5:1, tweede lid, luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
5. Nu in de doos een reclamestuk met de adresgegevens van [appellante] is aangetroffen, is deze tot haar herleidbaar. Dit betekent dat het college ervan mag uitgaan dat [appellante] de overtreder is, tenzij [appellante] aannemelijk maakt dat zij niet degene is die de doos op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden. De enkele stelling dat zij het reclamestuk heeft vergeten in de doos, is onvoldoende om aannemelijk te achten dat [appellante] niet degene is geweest die de doos op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden. Daarbij komt dat [appellante] sowieso het reclamestuk op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden. Hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht, geeft derhalve geen grond voor het oordeel dat het college niet een gedeelte van de kosten van de bestuursdwang op haar mocht verhalen.
In dit verband merkt de Afdeling op dat het [appellante] in rekening gebrachte bedrag van € 126,00 niet, zoals zij veronderstelt, een boete betreft, maar slechts het verhalen van een gedeelte van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor het verwijderen van de doos.
Het betoog faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018
457-860.