ECLI:NL:RVS:2018:942

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
201702810/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking wapenverlof wegens zorgwekkende uitlatingen en geestelijke stabiliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 7 maart 2017 het beroep van [appellant] tegen de intrekking van zijn wapenverlof ongegrond verklaarde. De korpschef van politie had op 2 september 2015 het wapenverlof van [appellant] ingetrokken, omdat hij tijdens twee kluiscontroles uitlatingen had gedaan die zorgwekkend waren voor zijn geestelijke stabiliteit. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie handhaafde dit besluit, waarbij hij stelde dat de uitlatingen van [appellant] voldoende grond gaven om aan te nemen dat er vrees voor misbruik bestond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid tot deze conclusie had kunnen komen, vooral omdat [appellant] geen psychiatrisch rapport had overgelegd waaruit bleek dat hij psychisch in orde was.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat zijn denkbeelden uit hun verband waren gerukt en dat hij niet verplicht was om een psychiatrisch rapport te overleggen. Hij voerde aan dat hij al dertig jaar in het bezit was van een wapenverlof zonder incidenten en dat zijn denkbeelden niet vreemd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen menen dat de denkbeelden van [appellant] zorgwekkend waren. De Afdeling benadrukte dat de veiligheid van de samenleving voorop staat en dat zelfs geringe twijfel aan de verantwoordelijkheid van het wapenverlof voldoende kan zijn om dit in te trekken. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

201702810/1/A3.
Datum uitspraak: 21 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 maart 2017 in zaak nr. 16/7546 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2015 heeft de korpschef van politie het aan [appellant] verleende verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen of munitie (hierna: het wapenverlof) ingetrokken.
Bij besluit van 3 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2018, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Schonenberg-Zwanenburg, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij twee reguliere kluiscontroles op 27 mei 2015 en 20 augustus 2015 heeft [appellant] volgens de korpschef uitlatingen gedaan die hem zorgen geven met betrekking tot zijn geestelijke stabiliteit. Uit de mutatierapporten die zijn opgesteld naar aanleiding van de kluiscontroles volgt onder meer dat [appellant] heeft gezegd dat hij luchtfilters in zijn huis heeft geplaatst om de lucht te filteren van stofjes die de lucht in worden gespoten om de samenleving rustig te houden, dat hij heeft opgemerkt dat Prins Bernhard de lijfwacht is geweest van Hitler, dat Prins Bernhard de Bilderbergconferentie heeft opgezet die wereldoverheersing nastreeft, dat hij van mening is dat alle politici leugenaars zijn en de gewone burgers manipuleren en dat de politie hem later nodig zal hebben aangezien de maatschappij, zoals wij die nu kennen, niet in stand zal blijven. De korpschef heeft naar aanleiding hiervan het wapenverlof, dat [appellant] al dertig jaar heeft, ingetrokken.
1.1.    De staatssecretaris heeft het besluit van de korpschef gehandhaafd. De staatssecretaris onderschrijft het standpunt dat voldoende grond aanwezig is om aan te nemen dat de uitlatingen van [appellant] zorg geven met betrekking tot zijn geestelijke stabiliteit. De omstandigheid dat [appellant] reeds dertig jaar in het bezit is van een wapenverlof en dat zich nooit eerder incidenten hebben voorgedaan, weegt voor de staatssecretaris niet op tegen het te beschermen belang van de veiligheid van de samenleving. De staatssecretaris acht geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering op het verbod om wapens en munitie voorhanden te hebben aanwezig.
De aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de denkbeelden van [appellant] als zorgelijk aangemerkt moeten worden. De rechtbank acht het van belang dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om op eigen kosten een verklaring van een arts of psychiater over te leggen waaruit blijkt dat geen belemmeringen bestaan om wapens aan hem toe te vertrouwen. Volgens de rechtbank is het niet van belang dat [appellant] al geruime tijd beschikt over een wapenverlof en nimmer incidenten hebben plaatsgevonden. De rechtbank komt tot het oordeel dat de staatssecretaris niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
Het hoger beroep
3.    [appellant] stelt zich op het standpunt dat zijn denkbeelden uit hun verband zijn gerukt. Daarnaast zijn deze denkbeelden deels waar en bestaan deze voorts uit meningen die door velen worden gedeeld. Volgens [appellant] zijn zijn denkbeelden niet vreemd en bovendien gestoeld op feiten. [appellant] stelt zich daarom op het standpunt dat het niet aan hem is om een psychiatrisch rapport in te brengen om aan te tonen dat hij psychisch in orde is. Voorts betoogt [appellant] dat hij vechtsporten beoefent waarbij zelfbeheersing voorop staat. Volgens hem is dit onvoldoende meegewogen, waardoor in strijd is gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. [appellant] betoogt voorts dat hij ongeveer dertig jaar in het bezit is van een wapenverlof en dat nooit incidenten hebben plaatsgevonden.
Wettelijk kader
4.    Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Beoordeling van het hoger beroep
5.    De Afdeling stelt voorop dat, zoals zij eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2965), de in artikel 7, tweede lid, van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) neergelegde bevoegdheid strekt tot het treffen van maatregelen ter bescherming van de veiligheid van de samenleving. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof voldoende reden om een verlof in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen menen dat de denkbeelden van [appellant] als zorgelijk aangemerkt moeten worden en dat om die reden vrees voor misbruik bestaat. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] niet door middel van een psychiatrisch rapport aannemelijk heeft gemaakt dat het wel verantwoord is om aan hem een wapenverlof te verlenen. De Afdeling wijst daarbij op artikel 1.2 van de Circulaire wapens en munitie 2015 (hierna: Cwm 2015), waarin staat beschreven dat het aan de verlofhouder is om een onderzoek te laten instellen naar de psychische gemoedstoestand. Uit dat onderzoek moet blijken dat de psychiater bekend is met de problemen van de aanvrager en dat die problemen niet (langer) een belemmering vormen om aan de aanvrager een vergunning te verlenen om wapens en munitie voorhanden te hebben. De Afdeling acht de aldus in de Cwm 2015 neergelegde bewijslastverdeling niet onredelijk. Nu de staatssecretaris vanwege de denkbeelden van [appellant] in ieder geval geringe twijfel mocht hebben aan het verantwoord zijn van het verlof, was het aan [appellant] om aannemelijk te maken dat voor die twijfel geen grond aanwezig was. Dat [appellant] al dertig jaar over een wapenverlof beschikt en dat nimmer incidenten hebben plaatsgevonden, heeft de staatssecretaris niet van doorslaggevend belang hoeven achten.
Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. De uitspraak waar hij naar verwijst (uitspraak van 23 september 2015,  ECLI:NL:RVS:2015:2965) is gebaseerd op andere feiten dan die thans in dit geding aan de orde zijn.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018
176-857. BIJLAGE
Wet wapens en munitie (Wwm)
Artikel 7
[…]
2. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen kunnen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan en onverminderd verordening (EU) nr. 258/2012, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door Onze Minister worden gewijzigd of ingetrokken:
[…]
b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;
[…]
Cwm 2015
B 1.2. Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
[…]
Psychische gesteldheid
In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de vergunninghouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid. Indien de aanvrager of vergunninghouder - in tegenstelling tot de korpschef - van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd dan dient hij dit aan te tonen middels een schriftelijke verklaring van een arts/psychiater. Uit deze verklaring moet duidelijk blijken dat de arts/psychiater bekend is met de problemen van betrokkene en dat deze niet (langer) een belemmering vormen om aan betrokkene een vergunning te verlenen voor het voorhanden hebben van (vuur)wapens. Een dergelijke verklaring wordt dan in de beoordeling betrokken, maar daaraan hoeft niet altijd doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo mag van iemand die recent nog onder behandeling was in verband met zijn psychische gesteldheid, worden verwacht dat hij over een langere periode aantoont dat zijn psychische gesteldheid niet meer aan het bezit van wapens en munitie in de weg staat.
Risicofactoren betreffende de psychische gesteldheid van aanvragers of houders van een wapenverlof met het oog op potentieel misbruik van een (legaal) vuurwapen zijn:
• Klinische factoren (psychische stoornis, verslaving, gedwongen opname, forensische zorg en suïcidale gedachten);
• Stressvolle omstandigheden (problemen in relationele sfeer, problemen in de arbeidssfeer of opleiding, gebrekkig sociaal steunsysteem en stressvolle levensomstandigheden);
• Specifieke kenmerken van de aanvrager (agressie, crimineel gedrag, impulsiviteit en zelfregulatie, zelfstandige handelingsbekwaamheid, fascinatie voor geweld, extreme uitingen en/of uitingen van radicalisering).
[…]