ECLI:NL:RVS:2018:965

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
201704136/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke rechtszaak over de aanwijzing van locaties voor ondergrondse containers voor huishoudelijk restafval in Breda

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda, waarbij locaties voor de plaatsing van ondergrondse containers voor huishoudelijk restafval zijn aangewezen. Appellanten, wonend in de nabijheid van de aangewezen locatie, hebben bezwaar gemaakt tegen de keuze van het college, omdat zij menen dat de locatie niet voldoet aan de vereisten van bereikbaarheid en verkeersveiligheid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 februari 2018. De appellanten betogen dat de aangewezen locatie in de middenberm van de Langelaar niet veilig te bereiken is en dat de aanwezigheid van de containers zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Het college heeft echter gesteld dat de locatie voldoet aan de gestelde criteria en dat de verkeersveiligheid gewaarborgd is. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid tot de aanwijzing van de locatie heeft kunnen komen, maar heeft het besluit vernietigd omdat het college niet voldoende onderbouwd heeft dat de locatie voldoet aan de uitgangspunten van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtsgevolgen van het besluit blijven echter in stand, en het college is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

201704136/1/A1.
Datum uitspraak: 21 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Teteringen, gemeente Breda,
2.    [appellant sub 2], wonend te Teteringen,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2017 heeft het college de tweede wijziging van het Aanwijzingsbesluit ondergrondse containers voor huishoudelijk restafval deelplan A, gemeente Breda, waarbij onder meer locatie OG0089 in de middenberm van de Langelaar ter hoogte van de percelen [locatie 2] en 102 te Teteringen is aangewezen voor het plaatsen van twee ondergrondse restafvalcontainers (hierna: orac’s), vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.M. Schipper, advocaat te Breda, L.J.M. Peeters-van Bergen, I.M.J. Wilms en A.J.H.J. Thijssen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij het bestreden besluit heeft het college concrete locaties aangewezen waar orac’s worden geplaatst. Het stuk ‘nota van beantwoording zienswijzen’ maakt onderdeel uit van het besluit. Bij het besluit is locatie OG0089 op de middenberm van de Langelaar aangewezen als locatie voor twee orac’s. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen aan de [locatie 1] en [locatie 2], op korte afstand van de aangewezen locatie, en kunnen zich niet met de aanwijzing van de locatie verenigen.
2.    Bij de aanwijzing van locaties voor de plaatsing van orac’s komt het college beleidsruimte toe. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college in redelijkheid tot de aangewezen locatie heeft kunnen komen.
Kenbare belangenafweging
3.    [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte niet heeft onderbouwd dat de aangewezen locatie voldoet aan de uitgangspunten, die het college hanteert bij de aanwijzing van een locatie voor orac’s.
3.1.    In het ontwerpbesluit is gekozen voor de plaatsing van orac’s op het trottoir op de hoek van de Langelaar met de Bremhorst. Naar aanleiding van zienswijzen heeft het college besloten de locatie in de middenberm van de Langelaar aan te wijzen. In het besluit is ter motivering van de keuze voor de daarbij aangewezen locatie slechts vermeld dat de aangewezen locatie voldoet aan de criteria. Het besluit biedt geen inzicht of, en zo ja, in hoeverre, het college bij de aanwijzing van de locatie betekenis heeft toegekend aan de betrokken belangen, zoals de verkeersveiligheid en de gevolgen van de orac’s voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. Gelet hierop bevat het besluit geen kenbare belangenafweging, zodat moet worden geoordeeld dat het onzorgvuldig is genomen.
Het betoog slaagt.
4.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 4 april 2017, voor zover daarbij locatie OG0089 is aangewezen als locatie voor orac’s, dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd.
5.    De Afdeling zal vervolgens aan de hand van de overige beroepsgronden beoordelen of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
Uitgangspunten
6.    Bij het bepalen van de locaties voor de orac’s heeft het college verscheidene uitgangspunten, zoals neergelegd in het stuk "Procedure invoering ondergrondse inzameling restafval gemeente Breda", gehanteerd. De uitgangspunten, voor zover hier van belang, houden in:
A. Loopafstand
De containers moeten zodanig gesitueerd worden dat de loopafstand - de daadwerkelijk te lopen route dus niet hemelsbreed gemeten - tussen de grens van een op de containerlocatie aan te sluiten perceel en de ondergrondse container telkens maximaal de hiertoe in de Afvalstoffenverordening opgenomen afstand bedraagt.
B. Bereikbaarheid
De container moet zowel voor de inzameldienst als voor de gebruikers voldoende bereikbaar en toegankelijk zijn. Vanuit de kant van de inzameldienst houdt dit minimaal in dat de toegangswegen naar de container toegankelijk zijn voor het inzamelvoertuig, de containers zo gesitueerd dienen te zijn dat het technisch mogelijk is de container te legen en dat de inzameldienst bij het legen geen objecten in de openbare ruimte (zoals bomen, lantaarnpalen, auto’s e.d.) of gebouwen (bijvoorbeeld muren, balkons, uitsteeksels aan gebouwen e.d.) kan raken. Vanuit de kant van de gebruikers dienen de containers makkelijk bereikbaar, toegankelijk en veilig gesitueerd te zijn. In het bijzonder ook (altijd) voor ouderen en mindervaliden.
C. Verkeersveiligheid
De container moet zowel voor de inzameldienst als voor de gebruiker op een veilige wijze te bereiken zijn. Vanuit de kant van de inzameldienst houdt dit minimaal in dat de container geleegd moet kunnen worden zonder dat hierdoor een gevaarlijke verkeerssituatie ontstaat. Vanuit de kant van de gebruiker betekent dit dat zij hun afval kwijt moeten kunnen, zonder hiervoor verkeersonveilige handelingen te moeten verrichten. Het moeten oversteken van een druk bereden rijweg, zonder dat er een veilige oversteekplaats - bijvoorbeeld een voetgangersoversteekplaats, al dan niet met verkeerslicht - in de directe nabijheid is, is een voorbeeld van een verkeersonveilige handeling. De container mag nooit zo worden geplaatst dat het verkeer hier hinder van ondervindt.
F. Bomen en groenvoorzieningen
Gelet op het belang van het aanwezige groen in wijken, zullen bomen nooit wijken voor een ondergrondse container. Ook groenvoorzieningen zullen zoveel mogelijk onaangetast blijven. Echter waar plaatsingsruimte in de verharding onvoldoende is of ontbreekt, zal aanliggend groen benut worden. G. Inpassing in de openbare ruimte en overige ruimtelijke aspecten
De situering van de ondergrondse containers moet in beginsel passen binnen het straatbeeld. Daartoe is een combinatie van de container(locatie) met overige objecten in de openbare ruimte en in lijn zijn met overige objecten of functies nodig. De containers worden zoveel mogelijk buiten eventuele zichtlijnen met woningen geplaatst, maar dit zal niet altijd mogelijk zijn. Het algemeen belang gaat ook hier uiteindelijk voor op het individuele belang. Als sprake is van een historische omgeving of een architectonisch belangrijke locatie, zijn de bij die omgeving passende eisen aan de locatie leidend.
Bereikbaarheid
7.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de aangewezen locatie niet voldoet aan het uitgangspunt van bereikbaarheid. De aangewezen locatie is voor ouderen en mindervaliden niet goed bereikbaar, zo stellen zij. Daarnaast kunnen de daar aanwezige bomen het ledigen van de orac’s hinderen. De middenberm van de Langelaar biedt verder onvoldoende ruimte voor de plaatsing van twee orac’s, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
7.1.    Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de aangewezen locatie voldoet aan de uitgangspunten die het hanteert met betrekking tot bereikbaarheid. De aangewezen locatie is zowel voor bewoners als de ledigingswagen voldoende bereikbaar en toegankelijk, aldus het college. In dit kader stelt het college dat de toegangswegen naar de orac’s toegankelijk zijn voor de ledigingswagen en dat er voldoende opstelruimte is voor de ledigingswagen. De nabij de locatie aanwezige bomen zullen geen belemmering vormen bij het ledigen van de orac’s. Om de orac’s voldoende bereikbaar te maken voor mindervaliden zullen de trottoirs aangepast worden. Verder zullen de orac’s vrij staan, zodat volgens het college ten minste aan een zijde van de containerzuil een vrije doorgang van 1,20 m aanwezig is. Het college stelt tot slot dat de middenberm voldoende ruimte biedt om twee orac’s te plaatsen.
7.2.    Geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van het college. Uit de stukken komt naar voren dat het ondergrondse gedeelte van een orac ongeveer 2 m bij 2 m bedraagt. Gelet op de breedte van de groenstrook, die tenminste 4 m bedraagt, is voldoende plaats aanwezig voor de plaatsing van twee orac’s.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aangewezen locatie voor zowel gebruikers van de orac als de ledigingswagen voldoende bereikbaar en toegankelijk is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de trottoirs zullen worden aangepast ten behoeve van mindervaliden en dat niet aannemelijk is dat nabij de locatie aanwezige bomen het ledigen zullen hinderen.
Verkeersveiligheid
8.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de aanwezigheid van orac’s op de aangewezen locatie zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Zij stellen dat de locatie op de middenberm van de Langelaar niet op een veilige manier te bereiken is. Daartoe stellen zij dat achtereenvolgens een parkeerstrook, een fietspad en een drukke weg moeten worden overgestoken zonder dat daarbij gebruik kan worden gemaakt van een voetgangersoversteekplaats. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat er doorgaans te hard wordt gereden op de Langelaar, waardoor het oversteken van de rijbaan leidt tot onveilige situaties. Daarbij wijzen zij erop dat de aangewezen locatie net na een onoverzichtelijke bocht ligt.
Daarnaast zal het verkeer volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] door het gebruik en het ledigen van de orac’s worden gehinderd. In dit verband wijzen zij erop dat de ledigingswagen de rijbaan gedurende geruime tijd zal versperren en dat omwonenden bij het gebruik van de orac’s hun auto mogelijk op de rijbaan zullen parkeren. Ook bestaat volgens hen de kans dat automobilisten over het fietspad en de parkeerstrook of aan de andere kant van de middenberm tegen de rijrichting in zullen rijden om oponthoud te voorkomen. Dat laatste is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] thans reeds het geval ten aanzien van de tijdelijke container, zoals zij ter zitting aan de hand van foto’s hebben toegelicht.
8.1.    Volgens het college voldoet de aangewezen locatie aan het uitgangspunt van verkeersveiligheid. Volgens het college gaat het, mede gezien het karakter van de Langelaar, om een uit verkeersveiligheid overzichtelijke situatie. Verder zal het meeste huisvuil door omwonenden te voet naar de orac’s gebracht worden, waardoor de aanwezigheid van de orac’s naar verwachting niet zal leiden tot een toename van betekenis van het verkeer. Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het onaannemelijk is dat automobilisten over het fietspad of de parkeerstrook zullen rijden om de ledigingswagen te passeren.
8.2.    De Langelaar is gelegen in een woonwijk, waar een maximale snelheid van 30 km per uur geldt. De weg is ruim opgezet en heeft twee van elkaar door de middenberm gescheiden rijbanen. Aan weerszijden bevinden zich fietspaden en parkeervakken.
Het college heeft ter zitting gesteld dat 190 huishoudens van de twee orac’s gebruik zullen maken. De verwachting van het college is dat, gelet op dit aantal en gezien het systeem van gescheiden afvalinzameling, er gemiddeld ongeveer 25 keer per dag door iemand huisvuil naar de orac’s wordt gebracht. Gelet op de door het college gegeven toelichting op de maximale loopafstand van omwonenden, heeft het college ervan mogen uitgaan dat een deel van de omwonenden het huisvuil te voet naar de orac’s zal brengen. De Afdeling acht niet aannemelijk dat de aanwezigheid van orac’s zal leiden tot een toename van betekenis van het verkeer.
Het college heeft ervan mogen uitgaan dat bij een weg als de Langelaar het oversteken van de rijbaan bij normaal verkeersgedrag niet leidt tot verkeersonveilige situaties. Het college heeft bij de keuze voor een locatie geen rekening hoeven houden met verkeersgedrag dat strijdig is met verkeersregels. Tegen verkeersovertredingen kan de politie optreden.
Het ledigen van de orac’s vindt eenmaal per week plaats en zal, naar ter zitting is gebleken, per orac ongeveer vier minuten duren. Gelet hierop kan het zijn dat overig gemotoriseerd verkeer op de rijbaan gedurende het ledigen gedurende korte tijd wordt opgehouden. Dit betekent echter niet dat het college het niet aannemelijk heeft mogen achten dat het ledigen van de orac’s niet zal leiden tot aanzienlijke verkeershinder.
Gezien het vorenoverwogene heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aangewezen locatie voldoet aan de uitgangspunten met betrekking tot verkeersveiligheid.
Inpassing en overige ruimtelijke aspecten
9.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de aangewezen locatie niet voldoet aan het door het college gehanteerde uitgangspunt dat orac’s zoveel mogelijk buiten eventuele zichtlijnen met woningen geplaatst dienen te worden. [appellant sub 2] betoogt dat de zichtlijnen over de Langelaar worden doorbroken.
10.    Volgens het college moet de situering van de ondergrondse containers in beginsel passen binnen het straatbeeld. Daartoe is een combinatie van de container(locatie) met overige objecten in de openbare ruimte en in lijn zijn met overige objecten of functies nodig. De containers worden zoveel mogelijk buiten eventuele zichtlijnen met woningen geplaatst, maar dit zal niet altijd mogelijk zijn. Het algemeen belang gaat ook hier uiteindelijk voor op het individuele belang. Als sprake is van een historische omgeving of een architectonisch belangrijke locatie, zijn de bij die omgeving passende eisen aan de locatie leidend.
10.1.    Anders dan waar [appellant sub 2] van uitgaat, hanteert het college niet het uitgangspunt dat zichtlijnen over straten of wegen zoveel mogelijk behouden moeten blijven. Het uitgangspunt van het college is dat orac’s zoveel mogelijk buiten eventuele zichtlijnen met woningen geplaatst worden. Dit betreft geen hard criterium. Vanuit een aantal woningen, waaronder de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], bestaat rechtstreeks zicht op de locatie. Dit betekent niet dat de locatie niet voldoet aan het door het college gehanteerde uitgangspunt. Het college heeft, gezien de formulering van het uitgangspunt, reeds onderkend dat het behoud van zichtlijnen niet altijd mogelijk is.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd met betrekking tot het zicht op de orac’s geen grond voor het oordeel dat het college de aangewezen locatie niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat in een woonwijk gelegen orac’s veelal in zichtlijnen vanuit woningen zullen liggen.
Alternatieve locaties
11.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het college de locatie niet in redelijkheid kon aanwijzen, gelet op het bestaan van een geschiktere alternatieve locatie. Daartoe wijzen zij op de groenstrook op de hoek van de Langelaar met het Moleneind. [appellant sub 2] draagt daarnaast ook een locatie op het trottoir op de hoek van de Langelaar met de Vinkenberg aan als geschiktere alternatieve locatie.
11.1.    Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de aangedragen alternatieve locaties niet geschikt zijn. Ten aanzien van de groenstrook op de hoek van de Langelaar met het Moleneind stelt het college dat tijdens het ledigen het ledigingsvoertuig het nabijgelegen fietspad zal versperren. Daarnaast ligt de locatie zeer dicht bij de verhoogde kruising van de Langelaar en het Moleneind, waardoor de verkeersveiligheid volgens het college in het geding komt. De plaatsing van orac’s op deze locatie zal verder ten koste gaan van de aanwezige groenvoorziening, hetgeen het college volgens de gestelde uitgangspunten bij voorkeur wil voorkomen. Voorts stelt het college dat uit nader onderzoek is gebleken dat de genoemde locatie niet aan het gestelde uitgangspunt voldoet dat de orac’s binnen 300 m van de huishoudens die van de orac’s gebruik maken, moet liggen. De locatie op de hoek van de Langelaar en de Vinkenberg is niet geschikt vanwege de aanwezigheid van kabels en leidingen, aldus het college.
11.2.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college de aangewezen locatie geschikt kunnen achten voor het plaatsen van orac’s. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het college gestelde omstandigheden. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangedragen alternatieve locaties niet geschikter zijn voor plaatsing van orac’s dan de aangewezen locatie op de middenberm van de Langelaar. De door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangedragen alternatieve locaties geven derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid die locatie heeft kunnen aanwijzen.
Slotoverwegingen
12.    De Afdeling ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten en overweegt hiertoe dat in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat het college de aangewezen locatie, gelet op de in het verweerschrift gegeven motivering, niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen.
13.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart de beroepen gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 4 april 2017, voor zover locatie OG0089 is aangewezen voor de plaatsing van twee orac’s;
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Minderhoud    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018
163-855.