ECLI:NL:RVS:2019:1002

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
201808061/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • G.M.H. Hoogvliet
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vreemdeling om document rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 september 2018 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, welke aanvraag door de staatssecretaris op 19 december 2017 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond bij besluit van 11 maart 2018. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had afgezien van het horen in bezwaar, wat de vreemdeling betwistte in zijn hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De rechtbank had volgens de Afdeling ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het bezwaar als kennelijk ongegrond had kunnen aanmerken zonder de vreemdeling te horen. Desondanks oordeelde de Afdeling dat de vreemdeling niet benadeeld was door dit gebrek, omdat hij in beroep zijn standpunt had kunnen toelichten. Uiteindelijk bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201808061/1/V3.
Datum uitspraak: 2 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 september 2018 in zaak nr. 18/2433 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Arslan, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Hetgeen in de eerste en tweede grief is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.    In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft afgezien van het horen in bezwaar.
2.1.    Gelet op het grote aantal stukken dat de vreemdeling ter staving van het feitelijke verblijf bij referent in België heeft overgelegd en de door hem gegeven uitleg daarover, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris terecht het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 december 2017 als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft aangemerkt. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat de staatssecretaris zich pas in het besluit van 11 maart 2018 tevens op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het land van herkomst ten laste kwam van referent. Nu het horen in bezwaar een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure is, heeft de staatssecretaris, gelet op deze omstandigheden, de vreemdeling ten onrechte niet gehoord. De klacht is terecht voorgedragen.
2.2.    De Afdeling is echter van oordeel dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling door dit gebrek is benadeeld en ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De vreemdeling is in beroep in de gelegenheid gesteld zijn standpunt dat hij samen met referent onafgebroken drie maanden in België heeft gewoond toe te lichten. Verder heeft de vreemdeling in beroep kunnen reageren op het in het besluit van 11 maart 2018 neergelegde standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het land van herkomst ten laste kwam van referent. Daarbij volgt uit hetgeen onder 1 is overwogen, dat de rechtbank in wat de vreemdeling in beroep naar voren heeft gebracht, terecht geen aanleiding heeft gezien de staatssecretaris niet te volgen in zijn standpunten. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank vanwege het hiervoor genoemde gebrek te vernietigen.
3.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 423,00 (zegge: vierhonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Bechinka
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019
371-872.