201806487/1/A3.
Datum uitspraak: 10 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zeist,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 28 juni 2018 in zaken nrs. C/16/462562/ FA RK 18/3551 en C/16/462563/ KG ZA 18/391 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Zeist.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2018 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd voor de periode van 13 juni 2018 18:50 uur tot 23 juni 2018 18:50 uur voor de woning aan de [locatie] te Zeist.
Bij besluit van 22 juni 2018 heeft de burgemeester het huisverbod verlengd met een aansluitende periode van achttien dagen.
Bij mondelinge uitspraak van 28 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen beide besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het
proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door M.G. Scheffer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 12 juni 2018 deed de zoon van [appellant] melding van mishandeling. De politie trof beiden aan in de woning van hun buren terwijl [appellant] niet te corrigeren zou zijn geweest en zijn zoon zodanig strak rond de nek gegrepen zou hebben dat laatstgenoemde in ademnood raakte. De burgemeester heeft vervolgens aan [appellant] het huisverbod opgelegd, dat hij heeft gebaseerd op het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) en het proces-verbaal van bevindingen van 13 juni 2018. Bij besluit van 22 juni 2018 heeft de burgemeester het huisverbod verlengd en de verlenging gebaseerd op het zorgadvies.
Wettelijk kader
2. Artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) luidt: "De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat […]."
Artikel 9, eerste lid, van de Wth luidt: "De burgemeester kan een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing."
[…]
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat zijn aanwezigheid in de woning een ernstig of onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn zoon. Hij voert aan dat het huisverbod aan zijn zoon opgelegd moest worden in plaats van aan hem, omdat zijn zoon hem mishandeld heeft. De zoon schreeuwde, schold, maakte slaande bewegingen en achtervolgde hem naar de woning van de buren tijdens het incident. Pas nadat zijn zoon hem op zijn oog had geslagen, greep hij zijn zoon bij de oren en werkte hij hem naar de grond, aldus [appellant].
Oordeel Afdeling
4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van de zoon.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de wijze waarop [appellant] blijkens het RiHG zijn zoon vastgreep, namelijk zodanig dat zijn zoon in ademnood leek te raken, blijk geeft van gevaar zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth zodat het huisverbod aan [appellant] mocht worden opgelegd. Dat de strafzaak tegen [appellant] is geseponeerd wegens onvoldoende bewijs doet hier niet aan af, omdat het volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:44), gelet op de aard van een huisverbod dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, niet vereist is dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en een ernstig en onmiddellijk gevaar, dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar, voor de zoon opleveren. De beslissing van het Openbaar Ministerie om niet tot vervolging over te gaan betekent niet dat de grond voor het huisverbod automatisch is komen te vervallen. De wetgever heeft bepaald dat het huisverbod moet worden gezien als een bestuurlijke maatregel, die ook kan worden ingezet wanneer zich (nog) geen strafbare feiten hebben voorgedaan, maar er situaties zijn ontstaan waarbij er acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen (Kamerstukken II 2005/06, 30657, nr. 3, p. 2). De burgemeester mocht zich gezien het incident, de relatie tussen [appellant] en zijn zoon die blijkens het RiHG al jarenlang spanningen kent en het feit dat beiden hadden aangegeven dat de situatie opnieuw zou escaleren wanneer zich geen verandering van omstandigheden zou voordoen, op het standpunt stellen dat van die behoefte hier sprake was. Zelfs wanneer ervan wordt uitgegaan dat, zoals [appellant] stelt, de meeste dreiging van de zoon uitging ten tijde van het incident, betekent dat niet dat de burgemeester niet bevoegd was het huisverbod aan [appellant] op te leggen. De burgemeester heeft van belang mogen achten dat de zoon blijkens het RiHG ten tijde van het opleggen van het huisverbod niet over geld beschikte omdat [appellant] zijn betaalpassen had doen blokkeren, zodat de zoon slechts door de buren kon worden voorzien van eten en drinken, terwijl [appellant] wel in zijn eigen onderhoud kon voorzien.
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om het huisverbod aan [appellant] op te leggen.
4.1. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod gebruik heeft kunnen maken. De burgemeester heeft aan de oplegging in redelijkheid ten grondslag kunnen leggen dat een afkoelingsperiode nodig was om verdere escalatie te voorkomen, om [appellant] en zijn zoon te beschermen tegen verdere fysieke of geestelijke mishandeling en om hulpverlening op te starten. De burgemeester heeft hieraan meer gewicht mogen toekennen dan aan het belang van [appellant] om in zijn woning te kunnen verblijven, van daaruit te kunnen werken en voor de hond te kunnen zorgen.
4.2. De betogen falen.
5. [appellant] heeft geen gronden gericht tegen de verlenging van het huisverbod. Daarom bestaat geen aanleiding om te oordelen dat de burgemeester niet bevoegd was om tot verlenging van het huisverbod over te gaan of niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruikt heeft kunnen maken.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Verheij w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019
280-898.