201806388/1/V6.
Datum uitspraak: 10 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juni 2018 in zaak nr. 17/8036 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2017 heeft het college een verzoek van [appellante] (hierna: het verzoek) om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen.
Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 21 maart 2019.
Overwegingen
1. Het college heeft aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat analfabetisme of een zeer laag opleidingsniveau geen grond is voor ontheffing van de inburgeringsplicht. Het college wijst op de mogelijkheid van het volgen van een alfabetiseringstraject. [appellante] heeft dat traject voortijdig beëindigd. Verder heeft [appellante] volgens het college onvoldoende inspanning geleverd om voor ontheffing in aanmerking te komen, omdat [appellante] geen reguliere inburgeringscursus heeft gevolgd en niet heeft deelgenomen aan een volledig inburgeringsexamen. Ook heeft het college geen ontheffing verleend op medische gronden, omdat uit een medisch advies van 17 juli 2014 is gebleken dat [appellante] medisch gezien in staat is om negen uur per week taallessen te volgen en aan het inburgeringsexamen deel te nemen binnen de daarvoor gestelde termijn.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich feiten en omstandigheden voordoen die noopten tot inwilliging van het verzoek. Zij voert aan dat de inburgeringsplicht in dit geval geen enkel doel dient, omdat duidelijk is dat zij nimmer zal slagen voor het inburgeringsexamen. Zij is analfabeet en heeft in februari 2013 een alfabeteringstraject gevolgd bij Capabel Taal, maar zij heeft de assessments niet positief kunnen afronden. De reden daarvoor is volgens [appellante] dat zij de opdracht onvoldoende begrijpt, het taalniveau nog geen A2 is en de leesopdracht onvoldoende is. Zij is bovendien bij herhaling onder medische behandeling geweest. Zij kan dus niet voldoen aan het inburgeringsexamen en heeft daarvoor voldoende inspanning geleverd, aldus [appellante].
2.1. Artikel 6 van de Wet inburgering luidde ten tijde van belang:
‘1. Het college ontheft de inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht, indien die inburgeringsplichtige heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen. […].’
Artikel 2.8 van het Besluit inburgering luidde ten tijde van belang:
‘1. Bij de aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht op grond van een psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, legt de inburgeringsplichtige een advies over van een door het college aangewezen onafhankelijke arts, die is ingeschreven in het betreffende register, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. […].’
2.2. Uit 2.1 volgt dat het college een inburgeringsplichtige op medische gronden van de inburgeringsplicht ontheft indien deze heeft aangetoond wegens een psychische of lichamelijke belemmering blijvend niet in staat te zijn om het inburgeringsexamen te behalen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij om medische redenen niet in staat is lessen te volgen of een inburgeringsexamen af te leggen. De overgelegde medische informatie betreft een huisartsenjournaal van 28 augustus 2013 en brief van de anesthesioloog van 18 maart 2015. De huisarts en een anesthesioloog gaan niet in op de vraag of [appellante] een psychische of lichamelijke belemmering heeft waardoor zij blijvend niet in staat is om het inburgeringsexamen te behalen. Dit volgt ook niet uit de brief van 30 januari 2014 van Capabel Taal. Verder heeft de rechtbank [appellante] terecht niet gevolgd in haar betoog dat zij wegens aantoonbaar geleverde inspanningen moet worden vrijgesteld van de verplichting om het inburgeringsexamen te behalen. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat [appellante] slechts eenmalig heeft deelgenomen aan een alfabetiseringstraject. Bovendien heeft zij een groot deel van de lessen van dit traject verzuimd. Verder heeft zij niet deelgenomen aan een inburgeringsexamen.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 18 oktober 2017 in strijd is met artikel 8 en artikel 14 van het EVRM. Ook is het besluit volgens [appellante] in strijd met Richtlijn 2004/38/EG (PB L 158), artikel 17 en artikel 16 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko betreffende de aanwerving en tewerkstelling van Marokkaanse werknemers in Nederland (Trb. 1969, 87) en artikel 65, 67 en 68 van de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en haar Lid-Staten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds (Pb 2000, L70).
3.1. Hetgeen [appellante] aldus aanvoert, is een nagenoeg letterlijke herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft op de beroepsgronden beslist en deze gemotiveerd weerlegd, waarbij zij tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 18 oktober 2017 in rechte stand kan houden. [appellante] heeft in hoger beroep niet uiteengezet waarom de overwegingen van de rechtbank geen stand kunnen houden. Reeds gelet hierop kan het aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat de op 20 juli 2012 aan [appellante] opgelegde inburgeringsplicht in stand blijft.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019
670-876.