ECLI:NL:RVS:2019:1169

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
201802447/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • H.G. Lubberdink
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake asielaanvraag vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 februari 2018. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, omdat de staatssecretaris niet tijdig had beslist op de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een dwangsom van € 1.260,00 verschuldigd was aan de vreemdeling. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 16 april 2019 overwogen dat de staatssecretaris voldoende informatie heeft verschaft over de verlenging van de beslistermijn. De staatssecretaris had de termijn om op de aanvraag te beslissen met negen maanden verlengd, omdat er complexe feitelijke en juridische kwesties aan de orde waren. De rechtbank had volgens de Raad van State ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de beslistermijn was verlengd.

De Raad van State concludeert dat de staatssecretaris op tijd heeft beslist en dat de rechtbank het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit wordt niet-ontvankelijk verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201802447/1/V1.
Datum uitspraak: 16 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 februari 2018 in zaak nr. NL17.8253 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij uitspraak van 22 februari 2018 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris de vreemdeling een dwangsom van € 1.260,00 is verschuldigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    De vreemdeling is naar eigen zeggen een aanhanger van de Gülenbeweging (hierna: Gülenist) en heeft op 7 februari 2017 een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij brief van 2 augustus 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling medegedeeld dat hij de termijn om op de aanvraag te beslissen met negen maanden verlengt. Bij besluit van 24 november 2017 heeft hij de aanvraag ingewilligd. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris voldoende informatie heeft verschaft over de verlenging van de beslistermijn krachtens artikel 42, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat de Procedurerichtlijn als hoofdregel behandeling binnen zes maanden voorschrijft en de uitzondering met negen maanden te verlengen niet extensief mag worden geïnterpreteerd. De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris ingevolge artikel 41 van het EU Handvest zijn beslissing om te verlengen deugdelijk moet motiveren en hij dat, ondanks verzoeken van haar en de vreemdeling daartoe, niet heeft gedaan. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris de reden voor de verlenging met name niet toegespitst op de individuele situatie van de vreemdeling. Als de staatssecretaris vanwege onzekerheid over de situatie in Turkije nog niet op de aanvraag kon beslissen, lag een besluitmoratorium meer voor de hand. De staatssecretaris heeft daarom de beslistermijn niet rechtsgeldig verlengd en een dwangsom verbeurd, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen als onder 3. weergegeven. De staatssecretaris betoogt dat artikel 41 van het EU Handvest lidstaten niet verplicht tot nadere motivering van een verlenging van de beslistermijn en dat de Procedurerichtlijn geen hoge motiveringseisen stelt aan de toelichting die hij op verzoek van een vreemdeling geeft op de reden waarom hij de beslistermijn verlengt. De deugdelijkheid van de toelichting had de rechtbank volgens de staatssecretaris terughoudend moeten toetsen.
De staatssecretaris wijst er verder op dat hij bevoegd is de beslistermijn met drie maanden verder te verlengen als dit voor een behoorlijke en volledige behandeling van de aanvraag nodig is. Daarnaast had hij in dit geval niet volgens de Procedurerichtlijn of krachtens de Vw 2000 moeten kiezen voor een besluitmoratorium, aldus de staatssecretaris.
4.1.    De vraag in hoeverre artikel 41 van het EU Handvest tot meer motivering zou verplichten dan uit het in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder a, en zevende lid, van de Vw 2000 geïmplementeerde artikel 31, derde en zesde lid, van de Procedurerichtlijn voortvloeit, behoeft geen beantwoording, gelet op het volgende. In de brief van 2 augustus 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in kennis gesteld van de verlenging. In een brief van 4 september 2017 heeft hij de vreemdeling informatie verschaft over de reden van de verlenging. Die informatie komt erop neer dat de ontwikkelingen destijds rondom Gülenisten en de Turkse rechtsstaat gevolgen hadden voor de beoordeling van de asielaanvraag en dat daarover landeninformatie verzameld moest worden. De staatssecretaris heeft op deze wijze voldoende informatie verschaft over de reden van verlenging, te weten dat complexe feitelijke of juridische kwesties aan de orde waren. Dat hij wellicht een besluitmoratorium had kunnen instellen doet niet af aan de mogelijkheid de beslistermijn te verlengen als aan de vereisten daarvoor is voldaan. Nu de verlenging van de beslistermijn op een deugdelijke grondslag berust en deze op 6 mei 2018 verstreek, heeft de staatssecretaris met het besluit van 24 november 2017 op tijd beslist. De staatssecretaris was daarom tijdens het indienen van het beroepschrift niet in gebreke, zodat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 februari 2018 in zaak nr. NL17.8253;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Schuurman
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019
282-862.
EU Handvest
Artikel 41
Recht op behoorlijk bestuur
1. Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.
2. Dit recht behelst met name:
[…]
c) de plicht van de betrokken diensten, hun beslissingen met redenen te omkleden.
[…]
Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180)
Artikel 31
Behandelingsprocedure
1. De lidstaten behandelen verzoeken om internationale bescherming in een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de behandelingsprocedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat de behandelingsprocedure binnen zes maanden na de indiening van het verzoek wordt afgerond. Wanneer een verzoek onder de procedure van Verordening (EU) nr. 604/2013 valt, vangt de termijn van zes maanden aan op het tijdstip waarop overeenkomstig die verordening wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, de verzoeker zich op het grondgebied van die lidstaat bevindt en de bevoegde autoriteit de verzoeker heeft overgenomen. De lidstaten kunnen de in dit lid bepaalde termijn van zes maanden met ten hoogste negen maanden verlengen wanneer:
a) complexe feitelijke en/of juridische kwesties aan de orde zijn;
[…]
Bij wijze van uitzondering kunnen de lidstaten, in naar behoren gerechtvaardigde gevallen, de in dit lid bepaalde termijn met ten hoogste drie maanden overschrijden wanneer dit noodzakelijk is met het oog op een behoorlijke en volledige behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
4. Onverminderd de artikelen 13 en 18 van Richtlijn 2011/95/EU kunnen de lidstaten het afronden van de onderzoeksprocedure uitstellen wanneer redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat de beslissingsautoriteit een beslissing neemt binnen de in lid 3 vastgestelde termijnen door een onzekere situatie in het land van herkomst die naar verwachting tijdelijk is. In dat geval doen de lidstaten het volgende:
a) zij onderzoeken de situatie in dat land van herkomst ten minste om de zes maanden opnieuw;
b) zij stellen de betrokken verzoekers binnen een redelijke termijn in kennis van de redenen voor het uitstel;
c) zij stellen de Commissie binnen een redelijke termijn ervan in kennis dat de procedures voor dat land van herkomst worden uitgesteld.
5. De lidstaten ronden de behandelingsprocedure in elk geval af uiterlijk binnen een termijn van 21 maanden na de indiening van het verzoek.
6. De lidstaten zorgen ervoor dat, indien er binnen zes maanden geen besluit kan worden genomen, de verzoeker:
a) in kennis wordt gesteld van het uitstel; en
b) op zijn verzoek informatie ontvangt over de redenen voor het uitstel en over het tijdsbestek waarbinnen het besluit over zijn verzoek te verwachten valt.
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 42
1. Op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, dan wel een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
[…]
4. De termijn, bedoeld in het eerste lid, kan met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien:
a. complexe feitelijke of juridische kwesties aan de orde zijn;
[…]
5. Indien dit noodzakelijk is met het oog op een behoorlijke en volledige behandeling van de aanvraag, kan de termijn na de verlenging, bedoeld in het vierde lid, nogmaals verlengd worden met ten hoogste drie maanden.
[…]
7. Onze Minister stelt de vreemdeling in kennis van de verlenging van de termijn en geeft, indien de vreemdeling daarom verzoekt, informatie over de reden van de verlenging en een indicatie van het tijdsbestek waarbinnen de beschikking, bedoeld in het eerste lid, te verwachten valt.