201806736/1/A2.
Datum uitspraak: 17 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vlissingen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 juli 2018 in zaak nr. 17/7080 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2017 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een briefadres buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 18 september 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 september 2017 vernietigd en het besluit van 9 februari 2017 herroepen. De rechtbank heeft bij die uitspraak verder de aanvraag van [appellant] om een briefadres afgewezen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft bij die uitspraak tevens het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2019, waar het college, vertegenwoordigd door D. Bruinooge en D. de Kok, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 16 december 2016 bij het college een briefadres aangevraagd. Het college heeft [appellant] bij e-mail van 18 januari 2017 gevraagd om de aanvraag met nadere informatie aan te vullen. Het college heeft beslist de aanvraag niet verder te behandelen, omdat [appellant] op dat verzoek om informatie niet heeft gereageerd.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten onrechte heeft beslist de aanvraag van [appellant] om een briefadres niet verder te behandelen. Daarom heeft de rechtbank het besluit van 18 september 2017 vernietigd en het besluit van 9 februari 2017 herroepen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat [appellant] sinds 3 oktober 2017 weer op een woonadres in de basisregistratie personen staat ingeschreven. De rechtbank heeft daarom, zelf in de zaak voorziend, de aanvraag van [appellant] om een briefadres afgewezen.
[appellant] heeft bij de rechtbank een verzoek om vergoeding van schade ten gevolge van het besluit van 9 februari 2017 ingediend. Hij heeft gesteld dat hij bij gebrek aan een briefadres geen ziektekostenverzekering kon afsluiten, waardoor hij een rekening van de huisarts van € 450,00 zelf moest betalen. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de gestelde schade vóór het besluit van 9 februari 2017 is ontstaan, aangezien [appellant] de huisarts op 21 december 2016 heeft bezocht. De schade is daarom geen gevolg van het besluit van 9 februari 2017.
Het hoger beroep
3. [appellant] kan zich niet vinden in de uitspraak van de rechtbank. Hij stelt dat hij, omdat hij niet beschikte over een briefadres, geen ziektekostenverzekering kon afsluiten. Daarom moest hij de kosten van een bezoek aan de huisartsenpost op 21 december 2016 en de kosten van een opname bij zorginstelling Emergis van € 12.123,92 zelf betalen. [appellant] betoogt verder dat hij tevens immateriële schade heeft geleden ten bedrage van € 2.500,00 door de opname in de zorginstelling. Hij heeft de Afdeling verzocht een vergoeding voor de gestelde schade toe te kennen.
3.1. [appellant] heeft op 21 december 2016 bij een huisartsenpost een huisarts bezocht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de kosten van dit bezoek niet kunnen worden aangemerkt als schade die [appellant] ten gevolg van het besluit van 9 februari 2017 heeft geleden, alleen al omdat de kosten zijn gemaakt voordat het besluit werd genomen.
3.2. [appellant] heeft in hoger beroep een factuur van Emergis voor verleende zorg ten bedrage van € 12.123,92 overgelegd. Volgens de factuur heeft Emergis aan [appellant] zorg verleend in de periode 19 december 2016 tot en met 15 januari 2017. Deze kosten kunnen evenmin als schade ten gevolge van het besluit van 9 februari 2017 worden aangemerkt, alleen al omdat de kosten zijn gemaakt voordat het besluit werd genomen.
3.3. [appellant] heeft in hoger beroep geen stukken overgelegd ter staving van de gestelde immateriële schade. Reeds hierom komt deze gestelde schade niet voor vergoeding in aanmerking.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Afdeling zal het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019