201805779/3/A1.
Datum uitspraak: 19 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Hilvarenbeek,
om opheffing of wijziging (artikel 8:87 van de Awb) van de bij uitspraak van 17 augustus 2018, in zaak nr. 201805779/2/A1, getroffen voorlopige voorziening in het geding tussen:
[partij], wonend te Hilvarenbeek,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 17 augustus 2018 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van 16 januari 2018 geschorst, voor zover dit besluit mede omvat het in gebruik nemen van de commerciële ruimte op de eerste verdieping.
Bij brief van 4 februari 2019 hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzieningenrechter verzocht deze voorlopige voorziening op te heffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 april 2019, waar [verzoeker A], bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Morel en M. Hoogveld, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. C. Lubben, advocaat te Zoetermeer, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Artikel 8:87, eerste lid, van de Awb luidt: "De voorzieningenrechter kan, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen, ook als zij is getroffen met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid."
3. Het verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] strekt tot het opheffen van de bij uitspraak van 17 augustus 2018, 201805779/2/A1, uitgesproken schorsing. De voorzieningenrechter heeft in die uitspraak de bij besluit van 16 januari 2018 verleende omgevingsvergunning bij wijze van voorlopige voorziening geschorst, voor zover dit besluit mede omvat het in gebruik nemen van de commerciële ruimte op de eerste verdieping. Het belang van [verzoeker A] en [verzoeker B] bij opheffing van de schorsing is er volgens hen in gelegen dat de bouw van het pand op het perceel inmiddels zo goed als voltooid is en [verzoeker A] en [verzoeker B] op basis van de met de beoogde gebruikers gesloten huurovereenkomsten gehouden zijn het pand zo spoedig mogelijk aan hen in gebruik te geven. [verzoeker A] en [verzoeker B] wijzen er op dat het college bij besluit van 22 januari 2019 het besluit van 16 januari 2018 heeft gewijzigd, waarbij op grond van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in samenhang bezien met artikel 4, negende lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, het gebruik van de eerste verdieping ten behoeve van "commerciële ruimte" is gewijzigd naar "fitnesscentrum en fysiotherapie". Met dit nieuwe besluit is volgens [verzoeker A] en [verzoeker B] het gebrek dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de uitspraak waarvan opheffing is gevraagd, kleefde aan het besluit van 16 januari 2019, hersteld.
4. Ten aanzien van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter stelt voorop dat in de uitspraak van 17 augustus 2018 niet het tijdstip is bepaald waarop deze voorlopige voorziening vervalt. Dit heeft tot gevolg dat de schorsing van het besluit van 16 januari 2018 niet is geëindigd met het nemen van het nieuwe besluit van 22 januari 2019, maar nog steeds doorloopt. Deze voorlopige voorziening kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter pas na een daartoe strekkend verzoek met toepassing van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb door de voorzieningenrechter worden opgeheven of gewijzigd. Met de gemachtigde van [verzoeker A] en [verzoeker B] is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat zo lang dat niet is gebeurd en de Afdeling geen uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep, [verzoeker A] en [verzoeker B] geen gebruik kunnen maken van de bij het besluit van 22 januari 2019 verleende omgevingsvergunning.
5. De voorzieningenrechter dient thans te beoordelen of het besluit van 22 januari 2019 opheffing van de schorsing van 17 augustus 2018 rechtvaardigt. [partij] heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de ruimtelijke onderbouwing van het besluit van 22 januari 2019 ondeugdelijk is.
5.1. De voorzieningenrechter merkt het besluit van 22 januari 2019 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb.
Na afweging van de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de verzochte opheffing van de schorsing van het besluit van 16 januari 2018 toe te wijzen. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat gerede twijfel bestaat of met de wijziging van de gebruiksfunctie "commerciële ruimte" naar "fitnesscentrum en fysiotherapie" sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter acht in dit verband van belang dat het college aan het besluit van 22 januari 2019 de ruimtelijke onderbouwing van 7 april 2017, behorende bij het besluit van 16 januari 2018, ten grondslag heeft gelegd. In de desbetreffende ruimtelijke onderbouwing is echter uitgegaan van een commerciële ruimte op de eerste verdieping waarvan de exacte invulling in een later stadium zou plaatsvinden. In de desbetreffende ruimtelijke onderbouwing is derhalve niet uitgegaan van een gebruik ten behoeve van fitnesscentrum en fysiotherapie.
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter, mede in het licht van de omstandigheid dat de bodemzaak naar verwachting binnen afzienbare termijn door een meervoudige kamer zal worden behandeld, geen aanleiding de voorlopige voorziening op te heffen.
6. Het verzoek dient te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Beek-Gillessen w.g. Van Dorst
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2019
490.