ECLI:NL:RVS:2019:1304

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
201807816/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening huurtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 24 augustus 2018 het beroep van [appellant] gegrond verklaarde en een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen gedeeltelijk vernietigde. De Belastingdienst had het voorschot huurtoeslag van [appellant] over de jaren 2014 tot en met 2017 herzien naar nihil, omdat [appellant] niet had aangetoond dat hij de verschuldigde huur had betaald. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt stelde dat [appellant] een zwaardere bewijslast had vanwege zijn familierelatie met de verhuurder. De rechtbank oordeelde dat de door [appellant] overgelegde bankafschriften en kwitanties onvoldoende bewijs boden voor de huurbetalingen. In hoger beroep betoogt [appellant] dat hij wel degelijk bewijs heeft geleverd in de vorm van huurovereenkomsten, bankbetalingen en kwitanties. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de huurkosten heeft voldaan. De rechtbank heeft ook terecht geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat [appellant] de benodigde bewijsstukken niet tijdig heeft overgelegd.

Uitspraak

201807816/1/A2.
Datum uitspraak: 24 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2018 in zaak nr. 17/4798 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellant] over 2016 herzien naar nihil.
Bij besluit van 21 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellant] over 2017 herzien naar nihil.
Bij besluit van 31 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2014 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 1.328,00 aan te veel uitbetaalde voorschotten huurtoeslag teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 31 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellant] over 2015 herzien naar nihil.
Bij besluit van 3 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 3 juli 2017 gedeeltelijk vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P. de Haas, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft over het jaar 2014 tot en met 2017 voorschotten huurtoeslag ontvangen. Hij woonde destijds op het adres [locatie] te Rotterdam en huurde de woning van zijn moeder en stiefvader, [persoon A] en [persoon B]. Bij de besluiten van 10 maart 2017, 21 maart 2017 en 31 maart 2017, gehandhaafd bij het besluit van 3 juli 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten huurtoeslag over respectievelijk 2016, 2017 en 2015 herzien naar nihil. Bij het afzonderlijke besluit van 31 maart 2017, gehandhaafd bij het besluit van 3 juli 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2014 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 1.328,00 aan teveel uitbetaalde voorschotten huurtoeslag teruggevorderd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond de verschuldigde huur te hebben betaald. Vanwege zijn familierelatie tot de verhuurder heeft [appellant] volgens de dienst een zwaardere bewijslast om aan te tonen dat geen invloed is uitgeoefend op de hoogte van huurprijs. [appellant] heeft van de contante betalingen geen kwitanties overgelegd en de momenten van pinopnames en de gestelde daadwerkelijke contante betaling liggen te ver uit elkaar om aan te nemen dat het gehele bedrag van de pinopnames is aangewend om de huur te voldoen. Verder is door het ontbreken van een bankrekeningnummer op de verschillende overzichten niet vast te stellen dat de betalingen per bankoverschrijving in 2014 en voor de maanden januari, maart, april en mei 2017 afkomstig zijn van [appellant], aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
De uitspraak van de rechtbank
2.    Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat vanwege de familierelatie tussen [appellant] en de verhuurder, op [appellant] een zwaardere bewijslast rust om aan te tonen dat geen invloed is uitgeoefend op de hoogte van de huurprijs. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over de berekeningsjaren 2014 tot en met januari 2017 terecht op nihil heeft gesteld. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de door [appellant] blijkens de overgelegde bankafschriften opgenomen bedragen, wat data en bedragen betreft, niet direct zijn te herleiden tot de data van de in beroep alsnog overgelegde kwitanties en de daarop vermelde bedragen. Volgens de rechtbank kan daaruit niet worden opgemaakt dat de opgenomen bedragen zijn gebruikt om de verhuurder contant te betalen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verklaring van de verhuurder, [persoon B], niet verifieerbaar is aan de hand van objectieve gegevens. Ook na de getuigenverklaring van de verhuurder ter zitting, is niet komen vast te staan dat [appellant] in deze jaren de huur daadwerkelijk heeft voldaan, aldus de rechtbank.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] recht heeft op huurtoeslag over de periode februari 2017 tot en met juni 2017, nu uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat [appellant] de huur voor deze maanden volledig heeft voldaan.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld geen aanleiding te zien voor een veroordeling van de Belastingdienst/Toeslagen in de proceskosten die [appellant] in beroep heeft gemaakt. Volgens de rechtbank is het aan [appellant] zelf te wijten dat hij een procedure voor de rechtbank heeft moeten voeren.
Het hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet heeft aangetoond de huurkosten te hebben voldaan in de berekeningsjaren 2014 tot en met januari 2017. Hij voert hiertoe aan dat hij de volgende stukken heeft overgelegd: de huurovereenkomsten, betalingen per bank, de kwitanties, een toelichting bij de opgenomen bedragen en betalingen en tot slot een verklaring van de verhuurder met een door de verhuurder opgesteld overzicht van ontvangen contante bedragen en bijbehorende data. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat aan de kwitanties en de verklaring van de verhuurder dwingende bewijskracht toekomt. Ook is volgens [appellant] van belang dat één van de verhuurders langs ging bij huurders om (contante) gelden van de huur te incasseren. Dit verklaart waarom de opnamen van de contante bedragen, wat data en bedragen betreft niet direct zijn te herleiden tot de data van de kwitanties en de daarop vermelde bedragen, aldus [appellant].
3.1.    Artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) luidt:
"In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder: e. huurtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) in de kosten van het huren van een woning."
Artikel 1a, eerste lid, luidt:
"Op deze wet is de Awir, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing."
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Awir luidt:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
h. tegemoetkoming: een financiële bijdrage van het Rijk op grond van een inkomensafhankelijke regeling."
Artikel 18, eerste lid, luidt:
"Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn."
3.2.    Ter zitting is gebleken dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] niet meer tegenwerpt dat op hem, vanwege de familierelatie tussen hem en de verhuurders, een zwaardere bewijslast rust om aan te tonen dat geen invloed is uitgeoefend op de huurprijs. Het geschil beperkt zich tot de vraag of [appellant] heeft aangetoond dat hij voor de periode 2014 tot en met januari 2017 en waarin hij de woning heeft gehuurd, de huur heeft voldaan.
3.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2811) en in de uitspraak van 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3709) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wht dat degene die aanspraak op huurtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij huurkosten heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is. Dit betekent dat het aan [appellant], als degene die aanspraak maakt op huurtoeslag, is om een deugdelijke administratie van zijn huurbetalingen bij te houden. Uit de genoemde uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 volgt dat een kwitantie voldoende bewijs kan vormen voor contante huurbetalingen. Uit deze uitspraak volgt eveneens dat dit echter anders kan zijn, indien sprake is van een familierelatie tussen verhuurder en huurder of indien er andere feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan aan de bewijskracht van de kwitanties moet worden getwijfeld.
3.4.    Volgens huurovereenkomst 1 met verhuurders [persoon B] en [persoon A] was [appellant] vanaf 1 oktober 2011 € 365,00 huur per maand verschuldigd voor de woonruimte aan de [locatie]. Volgens huurovereenkomst 2 met genoemde verhuurders, was [appellant] vanaf 1 oktober 2016 € 520,00 huur per maand verschuldigd voor dezelfde woonruimte. Uit de door [appellant] overgelegde bankafschriften blijkt dat hij in de periode 2014 tot en met januari 2017 in totaal zes keer huurbetalingen per bankoverschrijving heeft gedaan. Vaststaat dat door geen van deze bankoverschrijvingen de maandelijkse huur volledig is voldaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij de resterende kosten van de huur contant heeft voldaan, heeft [appellant] kopieën van kwitanties over de periode van 2014 tot en met 2016 overgelegd. Dit heeft hij echter pas op een laat moment hangende de beroepsprocedure gedaan, terwijl de dienst hem al in januari 2017 hierom heeft verzocht. De Afdeling is van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen, mede gezien de familierelatie tussen [appellant] en één van de verhuurders, kan worden gevolgd in zijn standpunt dat er onder deze omstandigheden aanleiding is om aan de bewijskracht van die kwitanties te twijfelen.
[appellant] heeft tevens bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij pinopnames heeft gedaan. Niet weersproken is dat deze pinopnames wat betreft data en bedragen niet corresponderen met de hierbij door [appellant] overgelegde kwitanties. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat daaruit niet kan worden opgemaakt dat de opgenomen bedragen zijn gebruikt om de verhuurder contant te betalen. Voorts strookt het door [appellant] opgestelde overzicht van contante geldopnames voor de betaling van huur niet met de verklaring van de verhuurder. Zo blijkt uit deze verklaring en de overgelegde kwitanties dat een deel van de huur van april 2014 op 20 maart 2014 contant is betaald. Volgens het door [appellant] opgestelde overzicht blijkt echter dat de bedragen voor contante betaling van de huur van april 2014, nadien, namelijk op 9, 18 en 19 april 2014 zouden zijn opgenomen. Anders dan [appellant] ter zitting heeft gesteld, is dan ook geen sprake van een minimale discrepantie tussen beide overzichten. Dit brengt verder met zich dat aan de ongedateerde verklaring van de verhuurder en stiefvader van [appellant] niet de waarde kan worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. De overgelegde huurovereenkomsten vormen eveneens onvoldoende aanvullend bewijs. Zij tonen niet aan dat de (resterende) huurkosten daadwerkelijk contant zijn betaald.
Uit al het voorgaande volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de huurkosten voor de periode 2014 tot en met januari 2017 heeft voldaan. Gelet hierop, behoeft hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, geen bespreking.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling van de Belastingdienst/Toeslagen in de proceskosten die [appellant] in beroep heeft gemaakt. Hij voert hiertoe aan dat [appellant] op het verzoek om bankafschriften van de Belastingdienst/Toeslagen bij brief van 14 januari 2017 heeft gereageerd door bij brief van 6 februari 2017 het bankafschrift van 27 januari 2017 te verstrekken. Hierin staat het bankrekeningnummer van [appellant] vermeld, evenals het bedrag van de huur. Het had de dienst kenbaar moeten zijn dat dit rekeningnummer aan [appellant] toebehoort, aldus [appellant].
4.1.    Vaststaat dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] bij brief van 14 januari 2017 [appellant] heeft gevraagd betalingsbewijzen te overleggen waaruit blijkt dat huur is betaald over 2017. Bij brief van 6 februari 2017 heeft [appellant] een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat de huur van februari 2017 is voldaan. Dat hij toen geen betalingsbewijs van de huur van januari 2017 heeft overgelegd, is niet weersproken. [appellant] kan niet worden gevolgd in het standpunt dat hij, gezien de dagtekening van de brief van 14 januari 2017, op dat moment geen andere stukken kon verstrekken.
Voorts staat vast dat de dienst bij brief van 20 februari 2017 [appellant] nogmaals heeft gevraagd om bewijsstukken. Dat hij als reactie op laatstgenoemde brief, bij brief van 27 februari 2017 geen betalingsbewijs heeft overgelegd waaruit de betaling van de huur van januari 2017 blijkt, is niet weersproken. In de bezwaarfase heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij brief van 23 mei 2017 [appellant] nogmaals om betalingsbewijzen van de huur van 2017 verzocht. Bij brief van 2 juni 2017 heeft [appellant] weliswaar bankafschriften van betalingen van de huur van 2017 verstrekt, maar het bankrekeningnummer van [appellant] ontbreekt op deze bankafschriften.
[appellant] had de bankafschriften die ertoe hebben geleid dat de rechtbank het beroep van [appellant] gegrond heeft verklaard, eerder kunnen overleggen. Indien [appellant] deze bankafschriften had overgelegd voorafgaand aan het besluit op bezwaar van 3 juli 2017, zou dit destijds tot een voor hem begunstigend besluit over een deel van 2017 hebben kunnen leiden. Onder deze omstandigheden bestond geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat van kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, geen sprake is.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevallen.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019
85-902.