201808809/1/A2.
Datum uitspraak: 24 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 september 2018 in zaak nr. 17/5614 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2017 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 7 juni 2017.
Bij besluit van 14 augustus 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Folkers, advocaat te Gorinchem, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] is op 23 augustus 2016 door de politie aangehouden met een ademalcoholgehalte 860 µg/l (dat is 1,978 ‰). Dit gaf de korpschef aanleiding om aan het CBR een mededeling te doen in de zin van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Het CBR heeft op basis van deze mededeling bij besluit van 13 september 2016 aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 opgelegd. Dit onderzoek is op 1 maart 2017 uitgevoerd door N. van Loenen, psychiater.
Besluitvorming
3. Het CBR heeft het rapport van Van Loenen aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd. In dit rapport komt Van Loenen tot de conclusie dat ten tijde van de aanhouding op 23 augustus 2016 sprake was van alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV-TR en dat de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. Volgens de regelgeving is [appellant] daarom niet geschikt om te rijden, aldus het CBR.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het rapport van de psychiater naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
[appellant] heeft van de mogelijkheid gebruik gemaakt om het rapport van de psychiater in te zien voordat het aan het CBR werd aangeboden. Hij heeft het rapport ook aangevuld. De psychiater zag daarin geen aanleiding om zijn rapport aan te passen. [appellant] heeft achteraf, in bezwaar en beroep, zijn verklaringen op wezenlijke onderdelen gewijzigd. Zo heeft [appellant] tegenover de psychiater verklaard dat hij in het jaar voor de aanhouding dagelijks wijn en whisky dronk en dat hij in het jaar voor de aanhouding pas na ongeveer vier eenheden effect voelde van de alcohol. Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat het ging om eenmalig overmatig alcoholgebruik op 23 augustus 2016 en dat hij daarvoor niet dronk. De achteraf door [appellant] gewijzigde verklaringen kunnen niet tot het oordeel leiden dat de psychiater zijn conclusies niet mocht baseren op de in het rapport opgenomen verklaringen. In de brief van de GZ-psycholoog van 30 mei 2017 zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van [appellant] dat het slechts ging om een eenmalig incident op 23 augustus 2016 en dat hij daarvoor nooit dronk. De GZ-psycholoog heeft aangegeven dat [appellant] in de zomer van 2016 een moeizame fase doormaakte in het contact met zijn dochter, dat daardoor gevoelens van verwarring, pijn en verdriet werden geactiveerd, die hij probeerde te verminderen met overmatig alcoholgebruik en dat er sinds de genoemde periode in 2016 geen sprake meer is geweest van overmatig alcoholgebruik. Ook heeft hij aangegeven dat in de jaren voorafgaand aan de echtscheiding [appellant] op gecontroleerde wijze alcohol dronk. Deze brief onderstreept juist de conclusies van de psychiater dat [appellant] pas na de aanhouding is gestopt met het misbruik van alcohol. Voor een nadere toelichting van de GZ-psycholoog heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. Het CBR heeft ter zitting aangegeven dat het onderzoek van de GZ-psycholoog niet dezelfde bewijswaarde heeft als een rapport van een psychiater, die gespecialiseerd is in de beoordeling of sprake is van misbruik van alcohol. De rechtbank heeft in dit verband willen benadrukken dat het CBR bij de onderhavige beoordeling niet hoeft aan te tonen of sprake is van een alcoholverslaving.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 12 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1854), heeft de rechtbank overwogen dat de keurende arts op basis van de overige gegevens, in hun onderlinge samenhang bezien, de diagnose alcoholmisbruik kan stellen. Uit een voor [appellant] gunstig verlopen, lichamelijk, psychiatrische en laboratoriumonderzoek kan niet de conclusie worden getrokken dat er geen sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin. In het rapport van de psychiater staat dat [appellant] heeft verklaard dat hij in de twaalf maanden voor zijn aanhouding op 23 augustus 2016 dagelijks thuis wijn en whisky dronk en dat hij na ongeveer vier alcoholeenheden een effect van alcohol merkte. Dat [appellant] zich ondanks een zeer hoog ademalcoholgehalte nog wel in staat voelde om te rijden, is ook een aanwijzing voor alcoholtolerantie. Op grond van dit alles is de psychiater tot de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank leidt de inhoud van het rapport logisch tot deze conclusie. Het CBR is in het bestreden besluit terecht op basis van het rapport uitgegaan van de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. Gelet op het dwingende karakter van de relevante regelgeving bestond er geen ruimte voor het CBR om een belangenafweging te maken. Het CBR kon daarom niet anders besluiten dan het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren, aldus de rechtbank. Hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het onderzoek van de psychiater onvolledig, onjuist en inhoudelijk tegenstrijdig is, waardoor het CBR zich niet op het rapport van de psychiater mocht baseren en van de daarin gestelde diagnose alcoholmisbruik in ruime zin mocht uitgaan. [appellant] voert hiertoe dezelfde gronden aan als in beroep.
6. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. Dat de psychiater, op basis van alle gegevens, in hun onderlinge samenhang bezien, tot de diagnose komt dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin, acht de Afdeling begrijpelijk. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de achteraf door [appellant] gewijzigde verklaringen niet tot het oordeel kunnen leiden dat de psychiater zijn conclusies niet mocht baseren op de in het rapport opgenomen verklaringen en dat uit een gunstig verlopen lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat geen sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin (vergelijk in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1854). De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het rapport inhoudelijke tegenstrijdheden bevat. De stelling van [appellant] dat hij ruim 40 jaar schadevrij door heel Europa heeft gereden, maakt niet dat ten tijde van de aanhouding geen sprake kon zijn van alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV-TR en dat de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin niet kon worden gesteld. Dat [appellant], blijkens het rapport (punt 3.2.8), heeft ontkend dat er in het jaar voorafgaand aan de aanhouding sprake was van herhaaldelijk gebruik van alcohol met als gevolg dat het niet meer lukte om in belangrijke mate te voldoen aan verplichtingen op het werk of thuis, betekent niet dat [appellant] niet tevens bij de psychiater kan hebben verklaard dat hij in het jaar voor de aanhouding dagelijks wijn en whisky dronk en pas na vier eenheden effect voelde van de alcohol (punt 3.2.0-3.2.4 van het rapport). Dit betreft geen inhoudelijke tegenstrijdigheid.
7. Evenals in de brief van 30 mei 2017, ziet de Afdeling in de in hoger beroep overgelegde aanvullende verklaring van de GZ-psycholoog van 29 november 2018, geen aanknopingspunten voor de stelling dat de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin onjuist is gesteld, omdat op 23 augustus 2016 sprake zou zijn geweest van een eenmalig incident van overmatig alcoholgebruik. Daargelaten dat aan de aanvullende verklaring van de GZ-psycholoog niet dezelfde bewijswaarde kan worden gehecht als aan het rapport van de psychiater, kan uit deze verklaring slechts worden afgeleid dat in de periode van de aanhouding in 2016 sprake was van alcoholmisbruik in de vorm van incidentele overconsumptie met tussenliggende perioden en dat deze overconsumptie niet dagelijks plaatsvond waarbij ontwenningsverschijnselen optraden zodra niet gedronken werd. Anders dan [appellant] stelt, volgt hieruit niet dat de diagnose afhankelijkheid van alcohol volgens de criteria van de DSM-IV-TR niet gesteld kon worden. De psychiater heeft immers in het rapport (punt 10.1) geconstateerd dat bij [appellant] geen onthoudingsverschijnselen aanwezig waren, maar is op grond van een drietal andere criteria van de DSM-IV-TR tot de diagnose afhankelijkheid van alcohol gekomen en daarmee tot de conclusie dat ten tijde van de aanhouding sprake was van misbruik van alcohol in ruime zin.
8. Het voorgaande betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het CBR zich bij het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] op het rapport mocht baseren en van de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin mocht uitgaan.
9. Het betoog faalt.
10. Reeds omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit, is het CBR niet gehouden de door [appellant] gestelde schade te vergoeden. Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Verheij w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019
17-856.
Bijlage - wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130, eerste lid
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
[…].
Artikel 134, tweede lid
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 27
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
a. niet de rijvaardigheid bezit voor de desbetreffende categorie of categorieën motorrijtuigen;
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
8.8. Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
8.8.1. Regelmatig gebruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Het regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in dusdanige hoeveelheden dat het rijgedrag daardoor ongunstig wordt beïnvloed, valt mede onder het begrip misbruik van psychoactieve middelen, als bedoeld in paragraaf 8.8. Paragraaf 8.8 is daarmee ook van toepassing op personen die regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in zodanige hoeveelheden dat daardoor de rijvaardigheid ongunstig wordt beïnvloed.