ECLI:NL:RVS:2019:1326

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
201806809/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring omtrent gedrag voor taxichauffeur na strafbare feiten

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2018. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) door de staatssecretaris, die was gebaseerd op strafbare feiten die [appellant] had gepleegd. De aanvraag was afgewezen omdat [appellant] binnen de terugkijktermijn van vijf jaar in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) voorkwam. De staatssecretaris had in zijn besluit de veroordeling van [appellant] op 30 november 2016 voor het medeplegen van drugsbezit en een geseponeerde strafzaak wegens mishandeling meegenomen in de belangenafweging. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, maar [appellant] stelde dat hij niet correct was uitgenodigd voor de zitting en dat zijn belang bij de afgifte van de VOG zwaarder had moeten wegen dan het belang van de samenleving.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet in overeenstemming met de wet had gehandeld door [appellant] en zijn gemachtigde niet correct uit te nodigen voor de zitting. Dit leidde tot de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Raad van State beoordeelde vervolgens de aanvraag om de VOG zelf en concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de VOG niet af te geven, gezien de gepleegde strafbare feiten en het geringe tijdsverloop sinds de laatste veroordeling. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. Tevens werd de minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201806809/1/A3.
Datum uitspraak: 24 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2018 in zaak nr. 17/4994 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming, voorheen: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2017 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2017 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.A.J. van Putten, advocaat te Alkmaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S. Azarkani, zijn verschenen.
Overwegingen
Wet- en regelgeving
1.    Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2.    [appellant] heeft een aanvraag ingediend om afgifte van een VOG voor een chauffeurskaart als taxichauffeur. De staatssecretaris heeft in het kader van het objectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat [appellant] binnen de terugkijktermijn van vijf jaar voorkomt in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS). In het JDS staan de volgende relevante justitiële gegevens:
- een veroordeling op 30 november 2016 wegens het medeplegen van aanwezig hebben van drugs tot een taakstraf van 150 uur subsidiair 75 dagen hechtenis waarvan 50 uur respectievelijk 25 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- een op 17 oktober 2012 vanwege medeschuld van de benadeelde geseponeerde strafzaak wegens mishandeling.
Volgens de staatssecretaris gaf een belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Beleidsregels geen aanleiding om, ondanks de strafbare feiten, tot afgifte van een VOG aan [appellant] over te gaan.
Gronden hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de zaak op 11 juni 2018 ter zitting heeft behandeld, terwijl hij en zijn gemachtigde niet op de zitting waren verschenen, omdat zij niet op de hoogte waren gebracht van de datum waarop de zitting zou plaatsvinden.
3.1.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn aanvraag om een VOG mocht worden afgewezen. Zoals hij ter zitting heeft toegelicht, betwist hij niet dat aan het objectieve criterium is voldaan. Hij voert aan dat de staatssecretaris in het kader van het subjectieve criterium zijn belang bij afgifte van een VOG zwaarder had moeten laten wegen dan het belang van bescherming van de samenleving. Hij vormt op geen enkele wijze een risico voor de veiligheid van passagiers dan wel het verkeer in het algemeen. Hij wil graag een integere en professionele taxichauffeur zijn en onthoudt zich om die reden ook van het nemen van verdovende middelen. Niet valt in te zien hoe het aanwezig gehad hebben van een kleine hoeveelheid drugs in de privésfeer een risico kan opleveren voor de samenleving. Tot op heden is hij niet meer in aanraking gekomen met justitie. Hij is onverminderd gemotiveerd om wat van zijn leven te maken. Hij wil een goed voorbeeld zijn voor zijn familie en zichzelf financieel kunnen onderhouden. In aanmerking genomen moet worden dat hij ten tijde van het plegen van de delicten 19 respectievelijk 16 jaar oud was. Voor deze onbezonnen handelingen betaalt hij nu de rekening, terwijl hij zijn leven juist op de rit heeft en vastbesloten is iets van zijn leven te maken, aldus [appellant].
Beoordeling hoger beroep
- Is [appellant] correct uitgenodigd voor de rechtbankzitting?
4.    Ingevolge artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht worden partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen. Dienovereenkomstig heeft de rechtbank bij brief van 22 maart 2018 de toenmalige gemachtigde van [appellant], [gemachtigde], uitgenodigd voor de zitting van 11 juni 2018. Eerder was 21 maart 2018 als zittingsdatum vastgesteld, maar bij brief van die dag heeft de rechtbank [gemachtigde] medegedeeld dat de zitting wegens ziekte van de rechter tot een nader te bepalen datum was uitgesteld. Bij brief van 6 april 2018 heeft mr. P.A.J. van Putten zich als nieuwe gemachtigde bij de rechtbank gemeld. In deze brief heeft Van Putten verhinderdata opgegeven en, onder verwijzing naar de brief van 21 maart 2018, de rechtbank verzocht om daarmee rekening te houden bij het vaststellen van een nieuwe zittingsdatum. In de door de griffier gemaakte aantekeningen van het verhandelde ter zitting op 11 juni 2018 is vermeld dat [appellant] en Van Putten goed zijn opgeroepen en dat Van Putten telefonisch heeft bevestigd dat hij akkoord was met de zittingsdatum. Daarentegen heeft de rechtbank de Afdeling bij brief van 15 augustus 2018 medegedeeld dat, voor zover zij kan nagaan, zij Van Putten niet heeft bericht dat al een zitting was gepland. Gelet op deze brief is de Afdeling van oordeel dat er niet van uit kan worden gegaan dat de rechtbank Van Putten ervan op de hoogte heeft gesteld dat de zaak op 11 juni 2018 ter zitting zou worden behandeld. Het lag op de weg van de rechtbank om dat te doen, omdat de brief van Van Putten van 6 april 2018 een verzoek aan de rechtbank inhield en uit de formulering daarvan kon worden afgeleid dat hij niet wist dat al een nieuwe zitting was gepland. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank niet in overeenstemming met artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld. De aangevallen uitspraak dient om die reden te worden vernietigd.
Het betoog over de uitnodiging voor de rechtbankzitting slaagt.
- Mocht de aanvraag om een VOG worden afgewezen?
5.    Nu [appellant] bij de Afdeling zijn zaak ten volle heeft kunnen bepleiten, zal de Afdeling de zaak niet terugverwijzen naar de rechtbank, maar het beroep tegen het besluit van 21 juli 2017 zelf afdoen. De Afdeling zal het beroep beoordelen in het licht van hetgeen [appellant] in hoger beroep over de rechtmatigheid van het besluit heeft aangevoerd.
5.1.    De staatssecretaris hoefde in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding te zien om een VOG af te geven. Daarbij is van belang dat [appellant] twee strafbare feiten heeft gepleegd, dat het tijdsverloop sinds het meest recente antecedent - de veroordeling wegens overtreding van de Opiumwet - gering was en dat dit strafbare feit hem blijkens de opgelegde straf niet licht is aangerekend. De staatssecretaris heeft aan deze omstandigheden in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen dan aan de leeftijd van [appellant] toen hij de strafbare feiten pleegde en de overige door [appellant] aangevoerde omstandigheden. Daaraan doet niet af dat het Opiumwetdelict in de privésfeer zou zijn gepleegd, aangezien dit niet wegneemt dat [appellant] bij het drugscircuit betrokken is geweest.
Het betoog dat de aanvraag om afgifte van een VOG ten onrechte is afgewezen, faalt.
Slotsom
6.    Gelet op hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen, is het hoger beroep gegrond en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 21 juli 2017 ongegrond verklaren.
Proceskosten
7.    De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2018 in zaak nr. 17/4994;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.    veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019
582-893.
BIJLAGE
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
[…]
Beleidsregels VOG-NP-RP 2013
Paragraaf 3. Beoordeling van de aanvraag
[…] Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS, wordt zonder meer een VOG afgegeven.
Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium (zie hieronder paragraaf 3.2 en 3.3).
Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
[…]
Paragraaf 3.2.3. Risico voor de samenleving
Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
[…]
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
- de afdoening van een zaak;
- het tijdsverloop;
- de hoeveelheid antecedenten.
Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig was, betrekt het COVOG dit in de beoordeling van de aanvraag.
[…]
Screeningsprofielen VOG NP
Taxibranche; chauffeurskaart
Dit screeningsprofiel heeft betrekking op aanvragen ten behoeve van het verkrijgen van een chauffeurskaart bij KIWA. […] Bij de toets aan dit screeningsprofiel geldt een terugkijktermijn van vijf jaren.
De houder van de chauffeurskaart is verantwoordelijk voor het welzijn en de veiligheid van de passagiers. Eén van de risico’s is dat de veiligheid van de passagiers en de medeweggebruikers in gevaar wordt gebracht. Dit risico kan veroorzaakt worden door rijden onder invloed, overschrijding van de maximumsnelheid, gevaarlijk rijgedrag en/of agressief gedrag.
Als er een één op één relatie is, kunnen de passagiers in een tijdelijke afhankelijkheidspositie verkeren ten opzichte van de houder van de chauffeurskaart. Het risico bestaat van geweld- en zedendelicten, afpersing, chantage (afdreiging), diefstal, verduistering of vervalsing van bijvoorbeeld de chauffeurskaart. De houder van de chauffeurskaart is verantwoordelijk voor de veiligheid van goederen van de passagiers. Deze houders kunnen ook omgaan met contact en giraal geld. Het risico van diefstal en verduistering is aanwezig.
De houders van de chauffeurskaart komen in de uitoefening van hun functie vaak in aanraking met mensen in het uitgaanscircuit. Overtredingen van de Opiumwet zijn daarom onverenigbaar.