ECLI:NL:RVS:2019:1349

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
201808412/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd aan een inburgeringsplichtige wegens niet-naleving van de Wet inburgering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 15 oktober 2018 oordeelde dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid terecht een boete van € 1.250,00 had opgelegd wegens het niet naleven van de inburgeringsplicht. De minister had deze boete opgelegd omdat [appellant] niet tijdig, voor 29 juni 2017, aan zijn inburgeringsplicht had voldaan. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hem geen verwijt treft voor het niet voldoen aan deze verplichting, omdat hij analfabeet is en psychische problemen heeft. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 april 2019 behandeld, waarbij zowel [appellant] als de minister vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

De Afdeling overweegt dat de minister bij het opleggen van de boete rekening moet houden met de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden. De minister heeft in zijn besluit van 9 april 2018 gesteld dat [appellant] om verlenging van de inburgeringstermijn had kunnen vragen vanwege zijn medische of psychische problemen, maar dat hij dit niet heeft gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de enkele verklaring van het Taalhuis onvoldoende is om aan te nemen dat [appellant] zich voldoende heeft ingespannen om een alfabetiseringscursus te volgen. De Afdeling bevestigt deze beoordeling en oordeelt dat de minister terecht geen grond heeft gezien om de boete niet op te leggen of te matigen.

Uiteindelijk oordeelt de Afdeling dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 april 2019.

Uitspraak

201808412/1/V6.
Datum uitspraak: 24 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 oktober 2018 in zaak nr. 18/815 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2017 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 1.250,00 wegens het niet naleven van artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering (hierna: de Wi).
Bij besluit van 9 april 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. Schriemer, advocaat te Zwolle, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De minister heeft [appellant] een boete van € 1.250,00 opgelegd omdat hij er niet in is geslaagd om tijdig, dat wil zeggen voor 29 juni 2017, aan zijn inburgeringsplicht te voldoen en aldus artikel 7, eerste lid, van de Wi niet heeft nageleefd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de boete te matigen.
2.    Niet in geschil is dat [appellant] niet tijdig aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan. [appellant] betoogt echter dat de rechtbank niet heeft onderkend dat dit hem niet of verminderd valt te verwijten en dat de minister om deze reden van boeteoplegging had moeten afzien of de boete had moeten matigen. Hij voert daartoe aan dat hij analfabeet is en psychomentale problemen en cognitieve beperkingen heeft, waardoor hij niet in staat was aan zijn inburgeringsplicht te voldoen.
2.1.    Op dit geding is de Wi van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de Wet van 23 juni 2017 (Stb. 2017, 285) op 1 oktober 2017.
2.2.    Artikel 7 van de Wi luidt: '1. De inburgeringsplichtige verwerft binnen drie jaar mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op ten minste het niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen en kennis van de Nederlandse samenleving. […] 3. Onze Minister verlengt de in het eerste lid bedoelde termijn: a. indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft terzake van het niet voldoen aan de inburgeringsplicht, of b. eenmalig met ten hoogste twee jaren, indien aantoonbaar een alfabetiseringscursus wordt of is gevolgd voor het verstrijken van die termijn. […]'
Artikel 31 luidt: '1. Onze Minister legt een bestuurlijke boete op aan de inburgeringsplichtige die niet binnen de in artikel 7, eerste lid, genoemde termijn, of de met toepassing van artikel 7, derde lid, of van de krachtens artikel 7, vierde lid, aanhef en onderdeel a, gestelde regels verlengde termijn, aan de inburgeringsplicht heeft voldaan. […]'
2.3.    Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wi om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de minister met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
2.4.    In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in elk geval voor indien de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
2.5.    Bij brief van 25 juli 2014 heeft de minister [appellant] meegedeeld dat hij inburgeringsplichtig is. Uit deze brief volgt dat hij voor 29 juni 2017 aan deze plicht moest hebben voldaan. De minister heeft [appellant] vervolgens enkele brieven gestuurd om hem aan deze plicht te herinneren. [appellant] heeft in 2015, in reactie op deze brieven, de minister laten weten dat hij analfabeet is en heeft een brief van het Taalhuis van VluchtelingenWerk Nederland overgelegd. In deze brief geeft een medewerker van het Taalhuis aan dat het Taalhuis geen alfabetiseringscursus aanbiedt. In bezwaar heeft [appellant] daarnaast aangegeven dat hij zich in dit verband tot de Dienst Uitvoering Onderwijs en de gemeente heeft gewend, maar dat ook zij hem niet konden helpen. Hoewel de minister in zijn besluit van 12 september 2017 niet op het gestelde analfabetisme van [appellant] is ingegaan, heeft hij deze omstandigheid wel betrokken in zijn besluit van 9 april 2018. Hij heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat [appellant] om verlenging van de inburgeringstermijn of ontheffing van de inburgeringsplicht had kunnen vragen vanwege zijn medische of psychische problemen. Dit heeft hij niet gedaan.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele verklaring van het Taalhuis onvoldoende is om aan te nemen dat [appellant] zich voldoende heeft ingespannen om een alfabetiseringscursus te volgen. De minister heeft zich in beroep en hoger beroep immers onweersproken op het standpunt gesteld dat in [appellant]s directe woonomgeving diverse onderwijsinstellingen een alfabetiseringscursus aanbieden. Afgezien van de brief van het Taalhuis, heeft [appellant] geen stukken overgelegd om zijn stelling te staven dat hij door cursusinstellingen is geweigerd.
Ter staving van zijn stelling dat hij vanwege zijn psychomentale problemen niet in staat was aan zijn inburgeringsplicht te voldoen, heeft [appellant] in beroep een verwijzingsbrief van zijn huisarts en een uitnodigingsbrief voor een intake bij een psycholoog overgelegd. Daargelaten dat de minister deze medische stukken niet in zijn beoordeling in bezwaar heeft kunnen betrekken, is uit deze stukken niet af te leiden dat [appellant] vanwege medische of psychische problemen niet in staat is aan zijn inburgeringsplicht te voldoen. De uitnodigingsbrief van de psycholoog bevat immers geen medische informatie en uit de verwijzingsbrief van de huisarts is alleen op te maken dat [appellant] mogelijk een posttraumatische stressstoornis heeft en is niet op te maken in hoeverre dit [appellant]s mogelijkheden om binnen de gestelde termijn in te burgeren in de weg heeft gestaan.
2.6.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister terecht geen grond heeft gezien de boete niet op te leggen wegens het ontbreken van verwijtbaarheid, dan wel deze te matigen. Het betoog slaagt niet.
3.    Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak. Hij heeft aangevoerd dat hij wacht op de uitslag van het onder 2.5 bedoelde onderzoek en dat de uitslag van dit onderzoek van belang is voor de uitkomst van deze zaak.
De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] al op 28 november 2016 door zijn huisarts is verwezen naar een psycholoog, maar dat hij pas op 26 september 2018 een intakegesprek heeft gehad met I-Psy. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek niet eerder dan in hoger beroep heeft kunnen plaatsvinden. Daarnaast neemt de Afdeling in aanmerking dat er geen concreet zicht is op een spoedige afronding van het onderzoek.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019
164-887.