201902243/1/V1.
Datum uitspraak: 15 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor zijn minderjarige kinderen,
appellant,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.C. Westermann-Smit, advocaat te Haarlem, heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit door de staatssecretaris naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 september 2018 in zaak nr. 18/608.
Overwegingen
1. Bij besluit van 6 juni 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 15 januari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 9 januari 2019, derhalve na afloop van de beslistermijn van zes weken, heeft de vreemdeling de staatssecretaris meegedeeld dat hij in gebreke is een nieuw besluit op zijn bezwaar te nemen.
Bij brief van 20 maart 2019 heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar door de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft tot op heden geen nieuw besluit op bezwaar genomen.
2. Gelet op het voorgaande en op het feit dat de staatssecretaris niet binnen twee weken nadat hij in gebreke is gesteld alsnog een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen, is het beroep kennelijk gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit wordt vernietigd.
3. Na de eerste dag waarop ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb de dwangsom verschuldigd is, zijn meer dan 42 dagen verstreken. Gelet daarop, ziet de Afdeling aanleiding om overeenkomstig artikel 8:55c, gelezen in samenhang met artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom vast te stellen op € 1.442,00.
4. De vreemdeling heeft de Afdeling voorts verzocht te bepalen dat de staatssecretaris onder last van een dwangsom gehouden is om binnen twee weken na deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:1521, heeft de Afdeling uitspraak gedaan op het hoger beroep van de staatssecretaris tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 september 2018. Daarbij is het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit 15 januari 2018 alsnog ongegrond verklaard. Er bestaat dan ook geen aanleiding meer te bepalen dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen. 5. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond;
II. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 6 juni 2017;
III. stelt de door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht vast op € 1.442,00 (zegge: veertienhonderdtweeënveertig euro);
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verheij w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019
574.