201801659/1/A1.
Datum uitspraak: 23 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2017 heeft het college zijn beslissing om op 18 september 2017 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) en het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 24 januari 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Kaptein-van Beest, zijn is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 18 september 2017 naast een aangewezen inzamelvoorziening ter hoogte van Kolenwagenslag 4 te Den Haag is aangetroffen. Omdat op de doos een adressticker met de naam- en adresgegevens van [appellant] is aangetroffen, heeft het college hem in het besluit van 21 september 2017 als overtreder van artikel 9 van de Afvalstoffenverordening aangemerkt.
2. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Hij betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt de doos in een andere afvalcontainer dichter bij zijn woning te hebben achtergelaten. Volgens hem is het niet logisch dat hij een grotere afstand vanaf zijn woning zou afleggen om de doos naar een verderop gelegen container te brengen. Aangezien de container nabij de woning van [appellant] niet is afgesloten, vermoedt hij dat een ander zijn doos uit die container heeft gehaald en verderop naast de containers ter hoogte van Kolenwagenslag 4 heeft achtergelaten. [appellant] benadrukt dat hij, als medewerker van de gemeente die werkzaam is op het terrein van afvalverwerking, de regels over het aanbieden van huishoudelijk afval kent en daar naar eer en geweten naar handelt.
2.1. Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
Artikel 5:25, eerste lid, luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2239, zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie een aangetroffen afvalstof kan worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. 2.3. Vaststaat dat op 18 september 2017 naast de containers ter hoogte van Kolenwagenslag 4 een doos is aangetroffen, die daarmee in strijd met de Afvalstoffenverordening ter inzameling was aangeboden. De doos kan tot [appellant] worden herleid, nu daarop een sticker is aangetroffen met zijn naam- en adresgegevens. Dit betekent dat, tenzij [appellant] aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden, het college mag aannemen dat hij de overtreder is.
2.4. Niet in geschil is dat de container waarin [appellant] stelt de doos te hebben achtergelaten zich aanmerkelijk dichter bij diens woning bevindt dan de containers waarnaast de doos is aangetroffen. Daarbij gaat het om een tijdelijk geplaatste, bovengrondse container die is voorzien van een grote klep aan de bovenkant. [appellant] heeft met foto's aannemelijk gemaakt dat wanneer deze container tot een zekere hoogte met afval is gevuld maar nog niet vol is, een doos die daar op juiste wijze in wordt achtergelaten door derden weer eenvoudig via deze klep uit de container kan worden gehaald. De situatie is in zoverre anders dan bij ondergrondse containers en bovengrondse papiercontainers in Den Haag. De Afdeling acht verder van belang dat [appellant], zoals hij onbetwist heeft toegelicht, als medewerker van de gemeente werkzaam is op het terrein van afvalverwerking en in zijn functie medewerkers van de afvaldienst begeleidt, voorlichting op scholen geeft over het omgaan met afval en gemeentelijke afvalcontainers reinigt. Dit maakt naar het oordeel van de Afdeling dat kan worden verwacht dat [appellant] bij uitstek de regels over het aanbieden van huishoudelijk afval kent en daarnaar handelt.
Gelet op al deze omstandigheden tezamen, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] in dit geval in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet degene is geweest die de doos op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden. Verder is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de gepleegde overtreding niettemin aan [appellant] kan worden toegerekend. Dit betekent dat het college de kosten voor het verwijderen van de aangetroffen doos niet bij [appellant] in rekening had mogen brengen.
Het betoog slaagt.
3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 24 januari 2018 dient wegens strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 21 september 2017 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 24 januari 2018, kenmerk B.17.4.2655.001;
III. herroept het besluit van 21 september 2017, kenmerk 03851W2A17;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,00 (zegge: zesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Witsen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019
727.