ECLI:NL:RVS:2019:176

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
201805128/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 16 mei 2018 het beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven ongegrond verklaarde. De aanvraag was ingediend naar aanleiding van het overlijden van haar zoon, die op 19 september 2014 omkwam bij een tramongeluk in Amsterdam. De Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) had de aanvraag op 4 augustus 2017 afgewezen, omdat de strafrechter de trambestuurder bij onherroepelijk vonnis had vrijgesproken van het misdrijf dood door schuld. De rechtbank oordeelde dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat niet aannemelijk was dat sprake was van een schulddelict in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.

In hoger beroep betwist [appellante] dit oordeel en stelt dat de CSG onvoldoende gebruik heeft gemaakt van haar beoordelingsruimte. Zij voert aan dat de trambestuurder, gezien de omstandigheden, voorzichtiger had moeten zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de CSG niet verplicht was om een nieuw onderzoek naar de feiten te doen, aangezien de strafrechter al had geoordeeld dat er geen schuld was aan het verkeersongeluk. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de CSG zich terecht heeft gebaseerd op het vonnis van de strafrechter. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201805128/1/A2.
Datum uitspraak: 23 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaat],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 mei 2018 in zaak nr. 18/288 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft de CSG de aanvraag van [appellante] voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven afgewezen.
Bij besluit van 1 december 2017 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 16 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. O. Emre, advocaat te Rotterdam, en de CSG, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De CSG kent uit het fonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
2.    De zoon van [appellante], [naam], is op 19 september 2014 omgekomen als gevolg van een botsing met een tram in Amsterdam. Op 16 februari 2016 heeft [appellante] bij de CSG een aanvraag om een uitkering ingediend in verband met het overlijden van zijn zoon. Aan het besluit van 4 augustus 2017, gehandhaafd bij het besluit van 1 december 2017, heeft de CSG ten grondslag gelegd dat de strafrechter de beschuldigde bij onherroepelijk vonnis gemotiveerd heeft vrijgesproken van het misdrijf dood door schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994). Daarnaast heeft de CSG aan haar besluitvorming ten grondslag gelegd dat de officier van justitie uiteindelijk vrijspraak heeft geëist van dit strafbare feit.
Wettelijk kader en beleid
3.    Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg) luidt:
"1. Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan aan:
c. nabestaanden van een onder a of b bedoeld persoon, indien deze ten gevolge van het misdrijf is overleden, of aan nabestaanden van een persoon die als gevolg van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 of van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht is overleden."
Artikel 4, eerste lid, luidt:
"De uitkering wordt naar redelijkheid en billijkheid bepaald. Zij beloopt ten hoogste het bedrag van de door het letsel of overlijden veroorzaakte schade, daaronder begrepen immateriële schade van nabestaanden."
Artikel 6 van de Wvw 1994 luidt:
"Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat."
4.    Bij het beoordelen van een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds hanteert de CSG beleid. Het in deze zaak van toepassing zijnde beleid is neergelegd in de zogeheten Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven van 15 februari 2016 (hierna: de Beleidsbundel). Volgens paragraaf 1.1.4.4 van de Beleidsbundel betrekt het Schadefonds een uitspraak van de strafrechter in de strafzaak tegen de verdachte altijd in zijn beoordeling. Uit zo’n rechterlijke uitspraak moet voldoende duidelijk blijken wat de toedracht van het geweldsmisdrijf was, wat de aanleiding ervan was en onder welke omstandigheden het werd gepleegd. Indien dit niet het geval is, is de rechterlijke uitspraak alleen niet genoeg en zal het Schadefonds aanvullende informatie nodig hebben.
Volgens paragraaf 6.2 van de Bijlage bij Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven ‘Dood door schuld’ van 1 juli 2016 kan de CSG alleen op basis van een heldere toedracht beoordelen of sprake was van een aanmerkelijk onvoorzichtige gedraging. De CSG heeft zelf niet de mogelijkheid en deskundigheid om zelfstandig onderzoek te doen. Volgens paragraaf 6.3 beoordeelt het Schadefonds op basis van objectieve informatie in beginsel zelfstandig of sprake is van een misdrijf in de zin van artikel 6 van de Wvw 1994 of artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht. Om tot een uitkering over te kunnen gaan, hoeft een verdachte in beginsel niet te zijn veroordeeld. De uitspraak van de rechter of de beslissing van het Openbaar Ministerie (OM) speelt echter een belangrijke rol. Afhankelijk van de overwegingen en conclusies van het OM of de rechter volgt het Schadefonds de beslissing of de uitspraak. Wel heeft het Schadefonds een eigen beoordelingsruimte: wordt een verdachte vrijgesproken, dan kan het Schadefonds in sommige gevallen toch beslissen een tegemoetkoming toe te kennen aan de nabestaande(n).
De uitspraak van de rechtbank
5.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat sprake is van een schulddelict in de zin van artikel 6 van de Wvw 1994.
Het hoger beroep
6.      [appellante] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de CSG aansluiting heeft kunnen zoeken bij het vonnis van de strafrechter. Volgens [appellante] heeft de CSG ten onrechte geen of onvoldoende gebruik gemaakt van haar eigen beoordelingsruimte.
Hiertoe voert hij aan dat de trambestuurder, gelet op het feit dat zij bekend was met de plaatsen waar het gevaarlijk is en het al donker aan het worden was op het betreffende tijdstip, voorzichtiger had moeten zijn. De trambestuurder heeft aangegeven dat zij vrij zicht had over de trambaan en dat zij heeft gezien dat beide kanten van de weg vrij waren bij het naderen van de oversteekplaats. Vervolgens heeft zij aangegeven er geen verklaring voor te hebben dat zij het slachtoffer niet eerder heeft gezien. Ook heeft zij, in strijd met de instructies van het GVB geen belsignaal afgegeven ter afwending van dreigend gevaar. Daarnaast was de officier van justitie het er mee eens dat de trambestuurder gevaar heeft veroorzaakt door niet goed te kijken en te laat te remmen, aldus [appellante].
6.1.        Bij vonnis van 30 juni 2017 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam de verdachte vrijgesproken van overtreding van artikel 6 van de Wvw 1994. Daarvan uitgaande is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 3 van de Wsg. De strafrechter heeft gemotiveerd geoordeeld dat de verdachte geen schuld heeft aan het verkeersongeluk in de zin van artikel 6 van de Wvw 1994. De strafrechter heeft hiertoe onder meer overwogen dat de trambestuurder geen wettelijk verkeersvoorschrift heeft overtreden en dus geen verkeersfout heeft gemaakt. Evenmin kan haar zodanige onachtzaamheid worden verweten dat zou moeten worden geoordeeld dat zij schuld heeft aan het noodlottige ongeluk, aldus de strafrechter.
In de Memorie van Toelichting bij de Wsg (Kamerstukken II, 1972, 12131, 3 p. 5) is vermeld dat de CSG in de regel niet zal behoeven - en ook niet behoren - te treden in een nieuw onderzoek van de feiten waarvan uit het vonnis van de rechter blijkt. Daarnaast heeft de CSG niet de mogelijkheid en deskundigheid om zelfstandig onderzoek te doen naar de toedracht. Van belang is dat uit het vonnis voldoende duidelijk blijkt wat de toedracht van het verkeersongeval was, wat de aanleiding ervan was en onder welke omstandigheden het werd gepleegd. Daarnaast is van belang dat ook de officier van justitie zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een schulddelict. Ter zitting heeft de CSG toegelicht dat bij dood-door-schuld zaken in alle gevallen het vonnis van de strafrechter wordt gevolgd en dat in geval van vrijspraak er geen ruimte is om desondanks vast te stellen dat sprake is van overtreding van artikel 6 van de Wvw 1994. Dit betekent dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wsg voor het toekennen van een uitkering uit het schadefonds.
Het betoog faalt.
7.    Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het, gelet op artikel 4, eerste lid, eerste volzin, van de Wsg in dit geval niet redelijk en billijk is om geen uitkering toe te kennen.
7.1.    Artikel 4, eerste lid, eerste volzin, van de Wsg gaat niet over de toekenning, maar over de omvang van de uitkering. Nu de CSG niet aan deze vraag toekomt indien een belanghebbende, zoals in dit geval, niet in aanmerking komt voor een uitkering, faalt dit betoog eveneens.
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019
97-902.