ECLI:NL:RVS:2019:1815

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
201807933/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen op intrekking ligplaatsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2018. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, dat was ingesteld tegen de afwijzing van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om terug te komen op de intrekking van een ligplaatsvergunning die eerder aan [persoon] was verleend. De intrekking vond plaats op 28 juni 2010, omdat de ligplaats sinds 2006 ongebruikt was gebleven. Na het verzoek van [persoon] om de intrekking te herzien, dat werd ingediend op 15 april 2017, heeft het college dit verzoek op 8 juni 2017 afgewezen. Na het overlijden van [persoon] in augustus 2017, verklaarde het college het bezwaar van [persoon] niet-ontvankelijk, omdat het procesbelang was vervallen. [appellant], die zich als mede-eigenaar en rechtsopvolger van [persoon] beschouwde, ging in beroep. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat de vergunning specifiek aan [persoon] was verleend en er geen rechtsregel bestond die hem toestond om de procedure voort te zetten na het overlijden van [persoon]. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201807933/1/A3.
Datum uitspraak: 5 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2018 in zaak nr. 18/410 in het geding tussen:
[appellant]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel centrum (nu: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam; beide organen verder te noemen: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2017 heeft het college het verzoek van [persoon] om terug te komen op het besluit van 28 juni 2010 tot intrekking van de aan hem verleende ligplaatsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2018 heeft het college het door [persoon] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft het college een ligplaatsvergunning verleend aan [persoon] voor de [woonboot], [locatie] te Amsterdam. Bij besluit van 28 juni 2010, bekendgemaakt op 18 april 2017, heeft het college deze vergunning ingetrokken, omdat de locatie vanaf 2006 ongebruikt was gebleven. Bij brief van 15 april 2017 heeft [persoon] het college verzocht terug te komen op de intrekking van de ligplaatsvergunning, omdat hij van plan was de [woonboot] weer op de locatie aan te meren of tot een ligplaatsruil over te gaan. Het college heeft dit verzoek bij het besluit van 8 juni 2017 afgewezen. [persoon] is in augustus 2017 tijdens de bezwaarfase overleden. Het college heeft bij het besluit van 17 januari 2018 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat [persoon]s procesbelang met diens overlijden is komen te vervallen en zijn gemachtigde [appellant] volgens het college geen belanghebbende is. [appellant] heeft beroep ingesteld bij de rechtbank omdat hij de procedure als mede-eigenaar van de [woonboot], dan wel als rechtsopvolger van [persoon], dan wel als gemachtigde van de erfgenamen wenst voort te zetten ter verkrijging van een op zijn eigen naam gestelde ligplaatsvergunning.
Hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens [appellant] hebben de erfgenamen van [persoon] per e-mail van 14 december 2017 te kennen gegeven dat zij willen dat [appellant] de procedure voortzet en hun belang behartigt, daarin gelegen dat het ontbreken van een ligplaatsvergunning een negatieve invloed heeft op de omvang van de boedel. Daarnaast volgt zijn belanghebbendheid uit het feit dat hij mede-eigenaar van de [woonboot] en rechtsopvolger van [persoon] is. Gelet hierop en de overdraagbaarheid van ligplaatsvergunningen in aanmerking genomen had het college terug moeten komen op de intrekking van de aan [persoon] verleende ligplaatsvergunning en de ligplaatsvergunning op zijn naam moeten zetten, aldus [appellant].
Beoordeling
3.    De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC2117, waaruit valt af te leiden dat rechtsmiddelen tegen een besluit waarvan de geadresseerde is overleden, alleen door diens erfgenamen dan wel de gemachtigde van de overledene met toestemming van de erfgenamen aangewend kunnen worden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de e-mail van 14 december 2017 van de executeur-testamentair namens de erfgenamen aan de secretaris van de bezwaarschriftencommissie niet volgt dat deze de wens hadden om de procedure in hun belang voort te zetten. Zij hebben te kennen gegeven dat het geen zaak is voor de erfgenamen maar een zaak tussen wijlen [persoon] en [appellant]. Dat het al dan niet bezitten door [appellant] van een ligplaatsvergunning voor de woonboot van invloed is op de omvang van de boedel voor de erfgenamen maakt dit niet anders. Het is niet alleen de vraag of de erfgenamen nog belang hadden bij de onderhavige procedure, maar ook of zij wensten dat belang in de procedure vertegenwoordigd te zien. Dit blijkt niet uit de e-mail van 14 december 2017.
3.1.       [appellant] wordt niet gevolgd in het standpunt dat hij als rechtsopvolger dan wel mede-eigenaar van de [woonboot] in de procedure als procespartij in de plaats van [persoon] is getreden. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat geen rechtsregel bestaat op grond waarvan [appellant] als gemachtigde van [persoon] na diens overlijden op eigen titel kon doorprocederen. Met het door [persoon] ingediende bezwaar werd beoogd het college ertoe te bewegen terug te komen op de afwijzing van diens verzoek om terug te komen op het intrekkingsbesluit van 28 juni 2010 zodat de vergunning opnieuw aan [persoon] verleend zou worden. Deze vergunning zou dan echter [persoon] en niet [appellant] hebben betroffen, zodat laatstgenoemde niet als belanghebbende in deze procedure als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt kan worden. [appellant] kan het verkrijgen van een op zijn naam gestelde ligplaatsvergunning voor de [woonboot] dan ook niet met deze procedure bewerkstelligen.
3.2.    Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Slotsom
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019
317-898.