ECLI:NL:RVS:2019:1904
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 26 juni 2018. De rechtbank had in die uitspraak de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris vernietigd. De vreemdeling had op 31 maart 2017 een aanvraag ingediend, die door de staatssecretaris was afgewezen. Na een bezwaarprocedure, waarin de staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaarde, heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak.
De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling concludeert dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. Daarom is het hoger beroep kennelijk ongegrond en wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Daarnaast heeft de Afdeling het besluit van 11 september 2018, dat ook onderwerp van het geding is, ter behandeling en beslissing naar de rechtbank verwezen. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn gemaakt, tot een bedrag van € 512,00. Tevens is er een griffierecht van € 508,00 opgelegd aan de staatssecretaris.