ECLI:NL:RVS:2019:202

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
201810407/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 januari 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van [verzoekster], die in Amsterdam woont. Het verzoek volgde op de afwijzing van haar aanvraag voor een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op 7 augustus 2018. Het college had ook het bezwaar van [verzoekster] tegen deze afwijzing ongegrond verklaard op 18 oktober 2018. De rechtbank Amsterdam had op 30 november 2018 het beroep van [verzoekster] tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 17 januari 2019, waar [verzoekster] werd vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.A. Namaki, werd het verzoek behandeld. De voorzieningenrechter merkte op dat [verzoekster] griffierecht verschuldigd was voor haar verzoek om voorlopige voorziening. Ondanks een beroep op betalingsonmacht, dat op 11 januari 2019 was afgewezen, had [verzoekster] het griffierecht niet voldaan. De voorzieningenrechter gaf [verzoekster] de kans om het griffierecht ter plaatse te voldoen, maar zij weigerde dit, stellende dat zij niet in staat was het volledige bedrag te betalen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn was voldaan en dat er geen feiten of omstandigheden waren die erop wezen dat [verzoekster] niet in verzuim was. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 januari 2019.

Uitspraak

201810407/2/A3.
Datum uitspraak: 24 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 30 november 2018 in zaak nrs. 18/6686 en 18/6685 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2018 heeft het college de aanvraag van [verzoekster] voor een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 18 oktober 2018 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2018 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 januari 2019, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. A.A. Namaki, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door R.H. Lo Fo Sang, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    [verzoekster] is voor het door haar ingestelde verzoek om voorlopige voorziening griffierecht verschuldigd. Een verzoek wordt niet-ontvankelijk verklaard indien storting of bijschrijving van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen de termijn die daarvoor is gegeven, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.    [verzoekster] heeft na het indienen van haar hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij brief van 11 januari 2019 is dit beroep afgewezen. Bij aparte brief van 11 januari 2019 is [verzoekster] erop gewezen dat het griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening alsnog uiterlijk op 17 januari 2019 moest zijn voldaan. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter geconstateerd dat voor de behandeling van het verzoek geen griffierecht is betaald. De voorzieningenrechter heeft aan [verzoekster] de gelegenheid geboden het griffierecht alsnog ter plaatse te voldoen. [verzoekster] heeft toegelicht dat zij het niet eens is met de afwijzende beslissing van de Afdeling op het beroep op betalingsonmacht en dat zij niet het volle bedrag aan griffierecht kan betalen. Daarom zal zij ook geen gebruik maken van de gelegenheid het griffierecht ter plaatse te voldoen. Daarbij heeft [verzoekster] nogmaals gewezen op de informatie over haar financiële situatie. De voorzieningenrechter stelt vast dat de desbetreffende informatie dezelfde informatie is op grond waarvan het beroep op betalingsonmacht is afgewezen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om daarover tot een ander oordeel te komen.
4.    De conclusie is dat het griffierecht niet binnen de in de brief van 11 januari 2019 gestelde termijn op de rekening van de Raad van State is bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State is betaald. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [verzoekster] in verzuim is geweest. Het verzoek moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Kuggeleijn-Jansen
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019
545.