201806305/1/A1.
Datum uitspraak: 3 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]), wonend te Alkmaar,
en
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2018 heeft het college locatie HW064R aan de Hornwaard te Alkmaar aangewezen als ondergrondse inzamelvoorziening voor de inzameling van huishoudelijk restafval door de gebruikers van in het besluit genoemde percelen aan de Hornwaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2019, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Fellinga, J. Duivenvoorden en W.H. van Meegen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het besluit strekt tot de aanwijzing van het trottoir ten westen van het pand aan de Hornwaard 2 te Alkmaar als locatie voor een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC), waar de gebruikers van onder meer het perceel aan de [locatie], hun huishoudelijk restafval ter inzameling moeten aanbieden.
[appellante] woont in het pand aan de [locatie]. Zij komt op tegen het besluit vanwege met name de loopafstand van haar woning tot de locatie.
Beoordelingskader
2. Bij de keuze voor een locatie voor de plaatsing van ORAC’s en voor de aanwijzing van degenen die van die ORAC’s gebruik moeten maken, dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Daarbij heeft het beleidsruimte. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden en de daarbij naar voren gebrachte alternatieve locaties beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.
De locatie
3. [appellante] komt niet op tegen de aanwijzing van locatie HW064R als locatie voor de plaatsing van de ORAC. Zij komt wel op tegen de aanwijzing van deze locatie als locatie waar zij haar huishoudelijk restafval dient aan te bieden.
[appellante] betoogt dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat zij voor het aanbieden van haar huishoudelijk restafval gebruik dient te maken van de ORAC op locatie HW064R, omdat de loopafstand van haar woning naar die locatie te groot is. Hiertoe voert zij aan dat bij de aanwijzing van de locatie de maximumloopafstand die het college hanteert als uitgangspunt bij de aanwijzing van locaties voor de plaatsing van ORAC’s, wordt overschreden. Volgens haar is de door het college gehanteerde maximumloopafstand 125 m, terwijl de afstand tussen haar woning en de ORAC’s 180 m bedraagt.
[appellante] wijst erop dat op de hoek van de Hornwaard bij het Hornwaardpad, binnen 50 m van haar woning, al een ORAC staat. Zij stelt dat het college haar woning bij die ORAC, met locatienummer HW033R, had moeten indelen. Zij voert in dit verband aan dat de ORAC’s zijn uitgerust met een elektronisch toegangssystem, waardoor zij geen gebruik kan maken van de ORAC die dichter bij haar woning staat. [appellante] stelt zich op het standpunt dat dat wel zou moeten kunnen, mede omdat zij een uitwijkmogelijkheid nodig heeft indien de ORAC op locatie HW064R vol of defect blijkt te zijn.
3.1. Bij het bepalen van de locaties voor de ORAC heeft het college verschillende uitgangspunten gehanteerd, zoals neergelegd in het beleidsstuk "Beleid inzameling huishoudelijke stoffen nabij elk perceel". De Afdeling begrijpt het in het beleidsstuk neergelegde beleid aldus dat het college een loopafstand van minder dan 75 m zonder meer acceptabel acht, terwijl bij grotere afstanden een nadere motivering dient te worden gegeven. Als, zoals in dit geval, sprake is van "omgekeerd inzamelen", waarbij bewoners alleen het restafval hoeven weg te brengen en niet het GFT-, PMD- en ander afval, mag in elk geval worden afgeweken van de genoemde afstand van 75 m. Er wordt in het beleidsstuk ook geen voor het college nog aanvaardbare maximumloopafstand genoemd, zodat een loopafstand in een concreet geval niet in strijd met het door het college gehanteerde beleid kan zijn.
Het college heeft in zijn verweerschrift bevestigd dat de locatie op een aanzienlijke afstand van de woning van [appellante] ligt. Het college heeft deze afstand echter naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig groot moeten achten dat het college niet kan vergen dat [appellante] deze afstand aflegt om haar huishoudelijk restafval aan te bieden. Daarbij is van belang dat de locatie aan het trottoir naast de Hornwaard 2, waarbij de ORAC wordt geplaatst, aan de enige voor gemotoriseerd verkeer begaanbare toegangsweg van de wijk ligt. Te verwachten is dat de bewoners van de Hornwaard langs de ORAC komen als zij de wijk verlaten.
De Afdeling merkt daarbij op dat het college al in zijn reactie op de ingebrachte zienswijzen heeft aangegeven dat de ORAC met locatienummer HW033R inderdaad dichter bij de woning van [appellante] staat. Het college heeft toegelicht dat die ORAC niet is aangewezen als inzamellocatie voor de woning van [appellante], omdat deze met name is bestemd voor gebruik door de bewoners van in de nabijheid gelegen bovenwoningen. Aangezien die niet beschikken over minicontainers, bieden zij relatief gezien veel afval aan bij de ORAC. Met het oog op de capaciteit kunnen daarom slechts weinig andere buurtbewoners daarvan gebruik maken. Om diezelfde reden kunnen de buurtbewoners ook niet vrij worden gelaten in hun keuze welke ORAC te gebruiken. De Afdeling vindt deze toelichting niet onredelijk.
Gelet hierop ziet de Afdeling in de loopstand geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat locatie HW064R wordt aangewezen bij de woning van [appellante].
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Drop w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019
270-860.